ĭcis, m.
1. gewelf, boog
2. in ’t bijz., fornix Fabii of Fabius of Fabianus, de door Q. Fabius Maximus Allobrogicus gebouwde triomfboog, Cic., Quint. | (als militaire term) overwelfde poort (om uitvallen te doen); een bedekte weg: een onderaards gewelf = bordeel.