fixi, fixum (3);
I. (vastmakende), hechten, aan-, vasthechten, -steken, -slaan, -smeden
a. eig., alqm in cruce, Cic. | in ’t bijz., (wetten enz.) openlijk aanslaan; (wijgeschenken) wijden; (een huis enz.) bouwen; figere oscula, drukken, Verg.
b. overdr., nequitiae modum suae, paal en perk stellen, Hor.; vestigia, zijn schreden inhouden, Verg., fixus manebat, hij roerde zich niet van zijn plaats, Verg.; inprenten, (in) animo, Cic.; fixus in silentium, verzonken, Tac.; vast -, onveranderlijk maken.
II. (richtende, werpende, stotende) inslaan, -steken, -stoten, vasthechten
a. eig., mucronem in hoste, Cic. | praegn., (met iets) treffen, doorboren, -steken, verwonden, vellen.
b. overdr., als ’t ware doorboren, adversarios, met kwinkslagen treffen, Cic, alqm maledictis, zijn smaadredenen tegen iemd richten, Cic. | (de ogen) vestigen, slaan, strak richten, oculos in terram, Liv.; (zijn geest) vast richten, mentem omnem in alqa re, Cic.