Woordenboek Nederlands -Latijn

Dr. J.F.L. Montijn (1949)

Gepubliceerd op 14-02-2022

Fīdūcĭa

betekenis & definitie

ae, f.

1. eig., vertrouwen, alcs, op iemd, Cic., sui, zelfvertrouwen, Liv.;

in ’t bijz., zelfvertrouwen, moed, driestheid.

2. overdr., tijdelijke overgave van een eigendom aan een ander in vertrouwen op zijn eerlijkheid, een overeenkomst aangaande een aldus toevertrouwd goed, formula fiduciae, Cic., iudicium fiduciae, wegens het niet teruggeven van het toevertrouwde, Cic., iudicium in fiducia, in fiduciis, in zake van overgave enz., Cic. | meton., de in de vorm van een schijnverkoop gegeven hypothecaire zekerheid, hypotheek, fiducia accepta, Cic.; in 't alg., een in de vorm van een schijnverkoop toevertrouwd goed, depositum, fiduciam accipere, Cic.

< >