Woordenboek Nederlands -Latijn

Dr. J.F.L. Montijn (1949)

Gepubliceerd op 14-02-2022

Fastus

betekenis & definitie

I. fastŭs, ūs, m. hooghartigheid, trotsheid, preutsheid, koelheid.

II. fastus, a, um, in de verbinding: dies fastus, gewl. plur., dies fasti en alleen fasti, de dagen, waarop de praetor recht mocht spreken (tegenover dies nefasti), Ov.

De lijst dezer dagen bevond zich lange tijd slechts in handen der pontifices, tot er in 305 v. C. een afschrift van openbaar gemaakt werd.

Deze lijst werd langzamerhand uitgebreid, zodat zij alle dagen van het jaar met hun feesten, belangrijke voorvallen (geboorten, sterfgevallen enz.) bevatte, de Romeinse kalender, door Caesar verbeterd.

Te onderscheiden van deze fasti zijn de fasti consulares of magistratuum, een lijst der jaarlijkse hoogste overheden, Cic.

< >