fĕfelli, falsum (3)
1. doen uitglijden, een misstap laten doen.
2. overdr., onbemerkbaar -, onkenbaar maken, signa sequendi, Verg., medias sermonibus horos, korten, Ov. | krachteloos maken, niet laten voelen, verdrijven, omen, Ov., laborem, Ov. | niet volbrengen, - teruggeven, - vervullen, breken, depositum, Ov., mandata mariti, Ov., promissum, Curt., fidem hosti datam, Cic. | (iemd) ontgaan, niet (door iemd) bemerkt worden, (iemd) verbolgen of onbekend blijven, absol., Liv., alqm, Cic., aetas labitur occulte fallitque, gaat verborgen en ongemerkt voorbij, Ov., sagitta longe fallit, treft ongemerkt uit de verte, Verg., vooral met volgend part., hostis fallit incedens, de vijand komt ongemerkt nader, Liv., qui natus moriensque fefellit, die onbekend geboren en gestorven is, Hor. | misleiden, om de tuin leiden, bedriegen (pass. mediaal = zich vergissen), alqm, Cic., nisi me animus fallit, dc., en alleen nisi me fallit, Cic., neque ea res falsum me habuit, daarin vergiste ik mij niet, Sall.; faciem alcs dolo, bedrieglijk nabootsen, Verg.
