ĭi (zelden īvi), ĭtum, īre;
I. intr., uit-, weggaan, uittrekken
a. eig., de finibus suis, Caes. | in ’t bijz., de navi, Cic., ex navi, Nep., in terram, Cic., ook absol., Cic., zich ontschepen; vertrekken, uittrekken, -zeilen; (van vloeistoffen) uitkomen, -vloeien, (van water) buiten de oevers treden, ook = uitstromen; (van gewassen) te voorschijn komen, ontkiemen, uitlopen; (bij het loten uit de urn) komen; te voorschijn komen, currente rota cur urceus exit? Hor., ex ore, Cic., Nep., ook absol., Sen.; omhoog-, opstijgen, omhoogsteken, curribus auras in aetherias, Verg., colles exire videntur, Ov.
b. overdr., de of e vita, sterven, Cic., e patriciis, uit de stand der patriciërs treden, Cic., ex potestate, zijn verstand verliezen, Cic. | in ‘t bijz. uitkomen uit, bevrijd worden van, aere alieno, Cic.; ontkomen, ontsnappen; uitkomen, bekend worden; (van tijd) ver-, af-, ten einde lopen, voorbijgaan; (van gebeurtenissen) vallen, in hunc mensem, Ov.
II. trans., te boven (buiten) gaan, overschrijden, limen, Ter.; overdr., modum, Ov. | ontwijken, tela oculis, Verg., vim viribus, Verg.