clūsi, clūsum (3);
1. eig., uit-, buitensluiten, (een persoon) niet binnen laten, niet bij zich toelaten; (een plaats) afscheiden, scheiden. | (iemd van iets) uitsluiten = maken dat iemd iets niet krijgt; uitsluiten = verwijderen, afwijzen, te niet doen; afhouden, verhinderen, afsnijden.
2. (een oog) uitslaan; (jonge vogels) uitbroeden.