mīsi, missum (3);
I. uit-, wegzenden
a. in ’t alg., alqm, Caes.
b. in ’t bijz., (uit een plaats op de vijand) afsturen, laten uitrukken (tegen). | (met geweld uit een plaats) uitwerpen, -slingeren, (personen) ergens uitstoten, verdrijven; (zaken) uit-, af-, wegzenden, -werpen, -schieten, pila, Caes., fulmina, Cic., en fig., facetum dictum, Cic., aculeum m. en z. in alqm (het beeld is aan stekende insecten ontleend), Cic. | van zich zenden, - geven, van zich doen uitgaan, refl., nubium conflictu ardor expressus se emittit, breekt (barst) los, Cic.; (van rivieren: het water) uitstorten; (van personen) animam, uitblazen, Nep., inzie (een geluid) geven, uiten; (water) afleiden, -tappen; (een geschrift) uitgeven.
II. loslaten, laten gaan, - vliegen, (uit de hand enz.) laten schieten, wegleggen
a. in ’t alg., alqm, Caes., manu scutum, Caes. | overdr., alqm de manibus, laten ontglippen, Cic., vooral hostem de (of e) manibus, Liv., alqd manibus of de manibus, Liv.
b. in ’t bijz., (in de renbaan) loslaten, e carceribus, Cic. | (uit gevangenschap, macht enz.) ontslaan; (als militaire term) vrij laten aftrekken; (een slaaf) alqm manu, Com., Liv., en alleen alqm, Com.