fūdi, fūsum (3);
1. (vloeibare zaken) gietend verspreiden, uitgieten, laten uitstromen, in het pass. dikwijls mediaal = zich uitstorten, uitstromen, vina, aftappen, Hor., Plin., se (van water) wegvloeien, Cic.
2. (niet-vloeibare zaken) verbreiden, uitbreiden, uitspreiden, verstrooien, in het pass. dikwijls mediaal = zich verbreiden, -uitbreiden. | overdr., in ’t alg., vim suam longe lateque (van de goden), Cic., ab alqo per Latium diffundi (van een geslacht), Verg., error longe lateque diffusus, Cic.; in ’t bijz., verstrooien = verhelderen, opvrolijken, animos munere Bacchi, Ov., vultum, Ov., in het pass. van personen, Iuppiter diffusus nectare, Ov., bonis amici quasi diffundi, malis contrahi, zich verruimd gevoelen, Cic., ook = lucht geven aan enz., dolorem suum flendo, Ov.