prĕhendi (prendi), prĕhensum (prensum) (3);
1. eig., grijpen, vatten, vangen, opvangen, wegnemen, (van een storm) overvallen; betrappen, aantreffen, vooral bij iets misdadigs, alqm in adulterio, Cic.
2. overdr., (met de geest) vatten, vinden, bevinden, waarnemen; pass. = in het nauw gedreven worden, in verlegenheid komen.