ŏris, n.
1. sieraad, bekoorlijkheid, schoonheid; fatsoen, decorum; onderscheiding (ook = huldeblijk), heerlijkheid, waardigheid, eer; imperii Romani decus ac lumen, sieraad, trots (van Pompeius), Cic. | meton., eervolle daad, vooral plur. decora, volledig belli decora, heerlijke krijgsdaden, Liv.
2. in ’t bijz., het zedelijk schone, zedelijke waarde = deugd.