ūs, m.
1 eig., het af-, neerlopen, -rennen; in decursu, op mijn uitstapje, Cic. | (als militaire term) manoeuvre, het defileren, (vijandelijk) = het neerstormen, overval; (van water) het af-, neerlopen, -stromen; (van een plaats) helling, glooiing.
2. overdr., het doorlopen (van een baan), honorum, Cic., mei temporis (ambtstijd), Cic.