I. cēdo, cessi, cessum (3), met afgemeten schreden gaan, stappen,
1. in ’t alg., voortschrijden, komen aanstappen, passeren. | overdr., voortgang hebben, van stapel lopen, succes hebben, uitvallen, gewl. met adverbia, b.v. prospere, Nep.; pro alqa re, voor iets doorgaan, gelden, gerekend worden, Tac.; c. dat. of met in c. acc., aan iemd of iets komen, op iemd of iets overgaan, iemd of iets ten deel -, in handen vallen, alci, Cic., in Romanum imperium, Liv. ; c. dat., voor iemd of iets plaats grijpen = iemd of iets treffen, quae captae urbi cessura forent, Liv. ; met adverbia of in c. acc., in iets overgaan of zich veranderen, huc omnis aratri cessit honos, Verg., temeritas in gloriam cescerat, Curt.
2. in ’t bijz., weggaan, zich verwijderen, wijken, zich terugtrekken, scheiden, (van zaken ook) voorbijgaan, verdwijnen; praegn., sterven. | overdr., (voor geweld, overmacht) wijken, het onderspit delven, zich schikken, toegeven, alci, Cic., fato, vrijwillig sterven, Liv. ; (voor iemds wil) wijken, zich naar iemd schikken of voegen, iemd toegeven, alci, Cic., precibus alcs, Cic. ; (in rang voor iemd) onderdoen, (bij iemd) achterstaan, alci, Cic., alci virtute, Caes., alci in nulla re, Nep.; c. abl. = (van een bezit of recht) afstand doen, alci (ten gunste van iemd) possessione hortorum, Cic.; c. acc. = (iets) afstaan, overdragen, laten schieten, multa multis de iure suo, Cic.; met ut en coniunctivus, toestemmen, toestaan, Liv., Tac.; (uit een college) uittreden, (er) zich (van) afscheiden, senatu, Tac.
II. cĕdŏ, plur. cettĕ (samengetrokken uit cedito en cedite), geef hier, breng hier, hier met enz.; laat horen, voor de dag ermee, zeg op, evenals age soms nog versterkt door dum, Ter.; zie slechts, denk u eens, neem alleen maar.