Woordenboek Nederlands -Latijn

Dr. J.F.L. Montijn (1949)

Gepubliceerd op 14-02-2022

Causa

betekenis & definitie

(Cicero schreef caussa, en nog na hem Vergilius), ae, f.

I. oorzaak, aanleiding, grond, beweeggrond, gelegenheid,
a. in 't alg., causam alcs rei sustinere, van iets de schuld dragen, Cic., zo ook causae (dat.) esse, de schuld zijn, Liv.; abl. causā als praepos. = vanwege, ter wille van, gewl. achter het woord, temporis causā, Cic., meā causā, om mijnentwil, Cic., tuā causā, in uw belang, Cic.
b. in ’t bijz., goede grond, volle recht. | voorwendsel, per causam, onder het voorwendsel, Cic.; verontschuldiging, uitvlucht, causam accipere, laten gelden, Cic.; bedenking, tegenwerping, nullam of non causam dicere, quin etc., niet weigeren, verhinderen, dat enz., Com. | ziekteoorzaak, -geval.

II. aangelegenheid, zaak, onderwerp. | toestand, omstandigheid. | vriendschapsbetrekking, betrekking. | belang, zaak, partij, die men verdedigt enz. | de zaak of het punt in kwestie, onderwerp, stof, thema, geschilpunt, geval; in 't bijz., rechtszaak, proces, causam dicere, voor iemd of voor zijn belangen spreken, die verdedigen, absol. of de alqa re, Cic.

< >