cĕcīdi, caesum (3);
I. houwen, slaan, kloppen, slaan, stoten, ranselen enz.; overdr., testibus caedi, door getuigen in het nauw gebracht worden, Cic. | beslapen, schenden.
II. praegn.
a. (van bomen enz.) vellen, om-, afhouwen. | (van mensen) neerhouwen, ombrengen, doden, vermoorden; (van een heel leger) totaal verslaan, in de pan hakken, caesus sanguis, het bloed der verslagenen, Verg.; (van dieren, vooral offerdieren), slachten, doden, offeren.
b. uithouwen, -breken, -hollen, -snijden, lapidem, (uit de steengroeve) hakken, Cic. | overdr., sermones, praten, babbelen, Ter.