dep. (1);
1. intr., eig., het Bacchusfeest vieren. | overdr., (van mensen) als bacchanten uitzinnig zijn, rumoer maken, razen, ook = ronddolen, omzwerven; schertsend = heen en weer waggelen, bacchabatur aula, Pl.; (van winden) woeden, loeien, bulderen, (van geruchten) zich ijlings verbreiden.
2. trans., de bacchantenjubelkreet uitstoten, evoë, Cat.; pass., van plaatsen = van het Bacchusfeest weergalmen, bacchata Naxos, Verg. | in wilde geestdrift dichten, carmen, Iuv.