arcis, f.
1. eig., versterkte hoogte, sterkte, vesting, burcht, en wel in engere zin, arx hostium, Liv., vooral de zuidwestelijke hoogte van de Capitolinus, en verder de gehele berg met de burcht en het kapitool; acropolis, versterkte bovenstad (van Griekse steden); en in ’t alg., voornaamste vesting, hoofdbolwerk; spreekw., arcem facere e cloaca, van een mug een olifant maken, Cic. | poët., in ruimere zin, van Juppiters hemelburcht, plur., van de hemel zelf; van tempels, sacrae, Hor.; van steden, Romanae, = Rome, Verg., beatae, van Corinthe, Hor.; van bergen, arx Parnassi, Ov., septem arces, de zeven heuvelen van Rome, Verg.
2. overdr., burcht, vesting, bolwerk, toevlucht. | de eigenlijke zetel, hoofdzetel, hoofdbolwerk, imperii, Liv., (van personen) caput atque arx totius belli, Liv., (van abstracta) arx Stoicorum, hoofdbewijsgrond, Cic. | culminatiepunt, toppunt, eloquentiae, Quint., Tac.