(van Lat. rhetoricus, welsprekend redenaar), beoefenaar van (uiterl.) welsprekendheid, meer spec. lid van een R.-s kamer, sedert ca 1400 uit geestelijke broederschappen in N.- en Z.-Ned. ontstane letterk. verenigingen voor welsprekendheid, dichtkunst en toneelkunst, welker leden onder een „factor” stukken (zinnespelen, esbattementen) opvoerden; elke kamer had, gelijk een hof, haar keizer of prins, haar deken, haar nar, haar bode (knaap). Vooral in Z.-Ned. bloeiden zij te leper, Antwerpen, Brussel; in N.-Ned. was befaamd „De Egelantier” te A’dam.
In 16e eeuw kwamen zij tot hoogste bloei, leefden voort tot diep in 18e eeuw. Ondanks veel rijmelarij hielden zij lang liefde voor taal en kunst wakker.