(Hebr., „Jahwe is volmaakt”)
(1), jongste zoon van Gideon; stelde in de bekende fabel van J. zijn broer Abimèlech voor als de doornstruik, die, bij gebrek aan beter, door de bomen tot koning gekozen werd (Richt. 9);
(2) koning van Juda, zoon van Azaria (Uzzia). Sneuvelde tegen de Syriërs.