(1) (Techn.), een zinken of koperen plaat, waarin een afbeelding zodanig is geëtst, dat er in boekdruk afdrukken van gemaakt kunnen worden. Men onderscheidt:
1. lijncliché’s;
2. autotypieën* of rastercliché’s;
3. drie- en vierkleurencliché’s.
Een lijncliché kan alleen gebruikt worden voor reproductie van afbeeldingen, die een zuiver contrast van zwart en wit vertonen. Van het origineel wordt eerst een fotografische opname gemaakt; wanneer het negatief gereed is, legt men het op een zinken plaat, die met een oplossing van ammonium- of kaliumbichromaat in lijm of eiwit lichtgevoelig gemaakt is. Beide worden nu in een copieerraam gelegd en onder een booglamp belicht, waardoor de afbeelding op het metaal wordt overgebracht. De zinkplaat wordt vervolgens met een dun laagje vette verf (drukinkt) bedekt en in een bak water gelegd; door wrijven met watten worden de onbelichte delen der gevoelige laag afgewassen, terwijl de belichte lijnen en vlakken, die door de belichting verhard zijn, blijven staan. Op de plaat wordt nu asphaltpoeder gebracht, dat door de verf geabsorbeerd wordt en door verhitting worden verf en asphalt samengesmolten, zodat de tekening door een laag, die tegen zuur bestand is, wordt beschermd. Brengt men nu de zinkplaat in een verdunde salpeterzuuroplossing, dan zal het blanke metaal wegetsen en de verflijnen blijven staan.
Om originelen te reproduceren, waarin, behalve zwart en wit, ook de tussengelegen tinten (halftonen) voorkomen, heeft men autopypieën nodig. Het negatief hiervan wordt geheel als dat voor een lijncliché gemaakt, alleen wordt tussen lens en geI voelige plaat een raster* geplaatst. Het beeld, dat op het negatief ontstaat, is dan uit puntjes van dat raster opgebouwd;
(2) (taalk.), algemeen gej bruikelijke zegswijze, afgesleten beeldspraak.