Kunstgeschiedenis

Amsterdam Boek (1959)

Gepubliceerd op 27-01-2022

zie oostaziatische kunst – China - Boeddha - Bodhisatta

betekenis & definitie

OOSTAZIATISCHE KUNST: BOEDDHA EN BODHISATTVA

In 630 begonnen de keizers van de T’ang-dynastie af te rekenen met de rustverstoorders in het noorden en westen; ze beveiligden de grenzen van China en schoven die op tot over de Pamir. Tot 751 was China het grote en machtige rijk in Azië; alleen al zijn naam was een waarborg voor de vrede; onder zijn schutse genoten de volken en religies vrijheid en veiligheid. Haar hoogtepunt bereikte ook de kunst onder keizer Ming-huang (713-756); aan zijn hof werkten gedurende een bepaalde tijd Li T’ai-po en Wu Tao-tse, de grootste schilder van Oost-Azië. In de plastiek is duidelijk na te gaan hoe dit hoogtepunt werd bereikt; de weg die werd gevolgd was een rechtlijnige ontwikkeling van een vroegklassieke naar een rijpklassieke stijl.

Het houten beeld in het klooster Chugu-ji bij Nara is waarschijnlijk omstreeks 660 gesneden; de vormen zijn zo week en glad, dat de figuur ook voor een bronzen god zou kunnen doorgaan. Vermoedelijk stelt zij voor de Bodhisattva Maitreya, de belichaming van de toekomstige Boeddha. Er is geen enkele aanduiding van

lichamelijkheid; menselijk is het beeld slechts in zoverre als in het menszijn de tedere en welhaast onwerkelijke bereidheid tot hulp kan worden uitgedrukt. Bij de oneindig fijne en zuivere lijnen van het lichaam passen de plooien van het gewaad. Eerder dan uitbeelding te zijn van werkelijkheid, die slechts kan worden aangeduid, lijkt deze sculptuur de idee uit te drukken van een haast monumentale schoonheid.

Een Bodhisattva had het laatste stadium bereikt van het reële bestaan vóór de uitblussing van dat bestaan, de intrede in de toestand van het Nirvana, de volledige rust, het zijn en tegelijk niet-zijn. Soms kunnen Boeddha’s deze laatste schrede voorlopig achterwege laten, om als Modhisattva voor anderen een levend voorbeeld te zijn, een verklaring van het wezen van het onwezenlijke. Bodhisattva’s zijn daarom vaak neven-figuren bij de Boeddha’s, in triniteiten of grotere groepen; dikwijls zijn ze nog versierd met kostbare ketenen of kleinoden, terwijl de Boeddhafiguren zelf iedere versiering missen: een aanduiding dat ze geen persoon zijn, maar een omhulling voor een on- en boven-persoonlijke idee.

De Bodhisattva’s van T’ien-lung-shan zijn zulke nevenfiguren, vandaar dat ze in hun beweging en hun gebaren niet te begrijpen zijn, als het verband met de Boeddha-figuur niet in aanmerking wordt genomen. In de weke zandsteen van de grotten van T’ien-lung-shan werden in de loop der eeuwen kapellen uitgehold en in de rotswanden werden heiligenfiguren gebeiteld. Vele daarvan werden uit de grotten losgebroken, eerst de koppen, daarna hele figuren; ze werden over de gehele wereld verspreid toen in onze eeuw allerwege de musea en verzamelaars zoveel voorliefde ten toon spreidden voor een plastische stijl, die op de grens staat van het archaïsche naar het klassieke. De sculpturen van grot 14 uit de late zevende eeuw zijn nog niet zo fraai van lijn en vorm dat de symboolwaarde naar het tweede plan wordt gedrongen.

Verhevenheid, de bovenpersoonlijke signatuur van een verlossingsreligie, wordt belichaamd door de hoofdfiguur van de Yakushi-ji van Nara. Yakushi, de ’heer van de helende medicijn’, behoort tot de grote Boeddha’s; hij troont in de hoofdhal van de

tempel tussen twee Bodhisattva’s. Het verheven en indrukwekkende beeldhouwwerk uit bijna zwart brons, dat glanst van ouderdom, betrekt de realiteit van de menselijke figuur op de bovenrealiteit van het Boeddha-wezen en deze relatie, die zonder enige

overdrijving is, zonder een teveel of te weinig, mag een klassieke worden genoemd. Dit gezicht, al is het dan volkomen natuurlijk, noodt niet meer tot het voeren van gesprekken. Het sluit zich niet af, maar toch geeft het de verhevenheid te zien van een wezen, waarvoor alles wat individueel en incidenteel is geen betekenis

heeft; alleen door te zijn zoals ze is geeft deze figuur te zien dat het ideaal van het Boeddha-schap iets anders nastreeft dan het dagelijks leven met zijn steeds terugkerende zorgen.

Het klooster Yakushi-ji werd in 717 gesticht nadat in 710 Nara de eerste permanente hoofdstad van Japan was geworden. Tot die tijd werd bij de dood van een Tenno (keizer) het centrum van het land verlegd, een zede, waarin primitieve opvattingen voortleven over de onreinheid van de plaats des doods. Het complex van Nara volgde nauwkeurig het voorbeeld van Ch’ang-an, de vermaarde hoofdstad van China. Destijds herbergde de stad Chang-an bijna twee miljoen mensen, dus meer dan het tegenwoordige Hsianfu, dat haar plaats heeft ingenomen.

door Prof. Dr. W. Speiser.