EURAZIATISCHE KUNST IN HET STEPPEN EN WOUDGEBIED: SIBERIË
In de bloeitijd van de Scythische kunst in zuid-Rusland kreeg ook de kunst van de Iraanse ruitervolkeren in het Siberische en oost-Kaspische gebied haar historische vorm. Evenals in het Scythische milieu waren in het oosten de graven veel rijker uitgerust dan de nederzettingsgebouwen. De voornaamste necropolen zijn Katanda bij de Berelrivier, waar Radloff tussen 1860 en 1865 de eerste bevriezingsgraven heeft ontdekt. Shibe, Basadur en Pazyryk, waar zich bijna veertig graven hebben bevonden; vijf grotere (I-V) en een paar kleinere zijn tot dusver onderzocht. De Siberische koergaans, die aansluiten bij de Maiemiric-periode, omvatten de periode van de vijfde à vierde eeuw v. Chr. tot de derde a eerste eeuw v. Chr.; wat de tijd betreft lopen ze dus parallel met de Scythisch-Sarmatische periode in zuid-Rusland; daarop wijzen talrijke vondsten van zuid-Russische herkomst, die sterk beinvloed zijn door de Achaemenidisch-Parthische kunst. Juist voor de Parthentijd weten we uit de bronnen van nauwe betrekkingen tussen Iran en de noordoostelijke Sakas-stammen; de Iraanse vormelementen en motieven onder de vondsten van Pazyryk worden daardoor begrijpelijk. Een ander invloedscentrum van toenemende betekenis is het China van de Han-tijd, welks westelijke betrekkingen werden geïntensiveerd door de aan het einde van de tweede eeuw v. Chr. in gebruik gekomen zijdeweg.
De Siberische koergaans verrijzen boven een onderaardse houtconstructie, die de monumentale afsluiting vormt van de vroeghistorische balkenarchitectuur der grafcomplexen. Hoge stenen platen vormen de omgrenzing van de indrukwekkende grafheuvel, die met stenen platen was afgedekt. Daardoor werd de bevriezingsconservering van de bij Pazyryk, 1500 m hoog, gelegen graven sterk begunstigd; met name van de textielkunst, die in zuid-Rusland was verloren gegaan, zijn op deze wijze waardevolle restanten behouden gebleven. De balkenwanden van de dodenkamers waren in Pazyryk van een viltbekleding voorzien, die voor een groot deel was bedekt met kleurige applicaties, plantenornamenten en figuratieve scènes. Geliefd was het lotusmotief, welks gestileerde compositie in koergaan II in lichte kleuren tegen de witte bespanning afstak; aan het effect werd nog toegedaan door de plint uit zwart vilt. Reeds in het tweede millennium v. Chr. werd in de oud-oostersEgyptische grafkunst de lotus-symboliek eenzijdig in verband gebracht met hiernamaalsvoorstellingen met de belofte van leven; in de grafuitrusting van Pazyryk komt ze veelvuldig voor; ook in andere viltapplicaties vertoont de uitrusting religieuze beeldmotieven.
Uit koergaan V van Pazyryk is afkomstig een muurtapijt met de voorstelling van een ruiter voor een gestalte op een troon, die in de ene hand een rank houdt met knoppen en bloemen, terwijl de andere naar de mond wordt gebracht, als voor een kushand naar de ruiter. Van gedenktekenen en uit de overlevering kennen we dit motief als Achaemenidisch. Uit koergaan V is ook afkomstig het beroemde importtapijt, dat als zadeldek heeft gediend; het hoort vermoedelijk thuis in het milieu van de Iraans-Klein-Aziatische tapijtkunst, waarvan het centrum in Sardes lag. Het bijna 4 m2 grote tapijt is middelfijn uitgevoerd, met ongeveer 415 knopen op 1 cm2, zodat er ongeveer anderhalf jaar aan gewerkt moet zijn. Het geheel is ingedeeld in een rechthoekig middenveld met vierentwintig vierkante bloem-ster-blokken, waar dan vijf verschillende beeldenranden omheen komen. Op de buitenrand (met een griffioenmotief in vijfennegentig vierkante blokken, waarvan er aan een kant eenentwintig door twee rozetten zijn afgescheiden), volgt als bredere fries een optochttafereel. Weer wordt het begin, evenals de markering op de buitenrand, door twee rozettenmotieven in dezelfde hoek aangegeven. De achtentwintig hengsten, zeven aan elke kant, zijn van zware stevige bouw, prachtig opgetuigd en verzorgd. Een aantal wordt in rustige stap gereden door ruiters in Iraanse dracht; de andere worden door mannen in Iraanse dracht aan de teugel geleid. Jammer genoeg is een hoek met twee ruiters verteerd, zodat niet is uit te maken of slechts de behouden gebleven dertien mannen lopen en de overige vijftien rijden, dan wel of, wat waarschijnlijker lijkt, de verhouding tussen rijdenden en lopenden 14 : 14 is; in ieder geval zijn de mannen te voet aan iedere kant ongelijk verdeeld.
Op het optochttafereel volgt een smalle fries met negenenzestig bloemenpatronen als die in het middenveld, echter niet omlijst, maar tussen het tweeënvijftigste en drieënvijftigste motief duidelijk door een barrière gescheiden. Rustig als de hengsten, maar in tegengestelde richting, bewegen zich de vierentwintig herten van de daaropvolgende rand, die alle duidelijk als mannelijk zijn aangegeven, en die om hun bestippeling aan het damwild doen denken, dat in Anatolië inheems is. In tegenstelling tot de hengsten vertonen de grazende herten orgaanmotieven, of het lichaam doorzichtig is en een blik toelaat op de levensfuncties; door hart en nieren op de natuurlijke plaats weer te geven drukt de voorstelling in beeld uit wat de kosmische diermythologie der Avesta in woorden neerlegt en hiermee komt ze dichtbij de hertemotieven met orgaantekeningen van de noordeuraziatische rotskunst. Van het middenveld zijn deze grazende herten (waaronder de bloemen ontspruiten als in de avestische diermythologie), door een smalle fries met tweeënveertig omlijste griffioenmotieven gescheiden, evenals van de buitenrand; hier zijn twee tegenover elkaar liggende kanten met elk tien of elf motieven bezet. Uitgaande van de oud-oosterse beeldsymboliek zijn de afzonderlijke motieven in hun betekenis gemakkelijk te verstaan. De bloemenpatronen sluiten zich in het middenveld aaneen als tot een ideëel dierenpark, door de Grieken naar de Iraanse benaming paradeisos genoemd; ze zijn verwant aan het oude levensboommotief, dat gestileerd in palmettenvorm ook op de zadeldekken van de ruiters te zien is. De ruiters zijn niet als krijgers aangeduid; ze passen dus in het vreedzame milieu van de bloemen en grazende herten'. Het doodsprincipe, gerepresenteerd door de griffioenmotieven, vormt daarmee een rauwe tegenstelling.
De rijke motieven van het tapijt komen door de op elkaar afgestemde kleuren bijzonder sprekend uit. Bleekgroen, lindegroen en zacht geel zijn overheersend; daartegen contrasteert een helder rood, gedeeltelijk afgedempt door lichtere tinten. De kleurtonen dragen wezenlijk bij tot de geslotenheid van de totale compositie, welker verschillende motieven zijn aangepast aan de bestemming van het geheel; hun betekenis wijst op een spelbestemming van het tapijt. Daarvoor spreekt ook de tot dusver nog niet besproken markering van vaste punten bij een buitenhoek; deze toont duidelijk, dat vanuit een beginpunt is geteld; de vaste getallenafstanden van de afzonderlijke motieven kloppen daarmee alsook de tot dusver onbesproken barrière tussen het tweeënvijftigste en drieënvijftigste motief van de bloemenfries. Een spelbestemming van het tapijt past tenslotte bij het oud-oosterse gebruik, de gestorvenen speeltafels mee te geven; ook in vroeg-Griekse overleveringen over het gouden hiernamaals merken wij deze zede op alsmede in de Hethitisch-Klein-Aziatische traditie, waarin een speciaal verband wordt gelegd tussen spelgodheid en herten.
Nog een ander overblijfsel van Achaemenidische textielkunst is in koergaan V van Pazyryk een oplegstrook op een zadeldek uit dik rood vilt. Ingeweven zijn achter elkaar lopende leeuwen met opengesperde muil, overeenkomend met de leeuwen, die we kennen uit de Achaemenidische glazuurtegelkunst. Een andere rand toont aan weerskanten van een reukofferaltaar twee gekroonde vrouwenparen. Een voorstelling als deze, en evenzeer de applicatie van eland en griffioen op het lederen omhulsel van een bedwelmingstent uit koergaan II, moet van religieuze strekking zijn. Het motief hoort thuis in de sfeer van een kosmische diermythologie, waarin de eland duidelijk de noord-Euraziatische omvorming representeert van het oud-oosterse diergevechtmotief met steenbok, ram en stier; de betrekking op de sterren blijkt duidelijk uit de overlevering. Het aanbrengen van deze beeldmotieven op de bedwelmingstent moet verstaan worden vanuit de merkwaardige uitwerking van de hasjisjbedwelming, die met opheffing van alle besef van tijd en plaats het gevoel van zweven in het oneindige oproept en de illusie van de ontmoeting met fantastische, telkens veranderende dierlijke wezens. De Sjamaan kan zich aan hen toevertrouwen als aan zijn helpers of hij moet hen als tegenstanders afweren. Daarbij bedient hij zich van de beeldmotieven, die in voortdurende herhaling zijn gewaad versieren en van de magische kracht, die hij aan die motieven toedenkt.
De bedwelmingstenten behoorden tot de vaste inventaris van de graven en ze vormden een belangrijk onderdeel van de dodencultus; de motieven op de leren tentdekken keren terug in de prachtige uitrusting van de mede begraven paarden. De paardenlichamen, die door bevriezing zijn bewaard, zijn van volbloed-ruinen van oost-Iraanse herkomst en van een kleiner inheems ras; door bijlslagen in het voorhoofd zijn de dieren gedood. De beste paarden droegen eigenaardige hertemaskers uit vilt en leer, die versierd waren met verschillende diersymbolen, waaronder haanmotieven. Deze maskers werden speciaal voor het dodenritueel vervaardigd; ze zijn slechts te begrijpen vanuit een oudere cultusbetekenis van de herten in de religieuze overlevering van de Euraziatische protohistorie en vanuit een beeldopvatting die zich op samentrekking van symbolen richt. Toen door de ontwikkeling van het ruiternomadisme het paard tot het belangrijkste dier werd, bleef de hertetraditie toch voortleven.
Zo is het te verklaren, dat het paard onder de motieven van de dierstijl in Pazyryk bijna volkomen wegvalt. We vinden de kop van een opgejaagd paard op een zweepgreep, waarvan het uiteinde de voorstelling vertoont van een jagende lynx. Tussen de bestemming van de zweep en de gesneden dierfiguren bestaat een gedachte-verband. Het is echter alleen te vatten vanuit de voorstelling, dat aan deze beeldmotieven een bijzondere magische kracht eigen was. De zweep moest dan door dit soort afbeeldingen de snelheid van het paard vergroten, alsof het door roofzuchtige achtervolgers werd opgejaagd. De diervoorstellingen op de zadelkussens, -bogen en -dekken zijn daarmee verwant. Uit koergaan II is afkomstig een zadeldek, waarvan de linkerkant een adelaargriffioen vertoont met rode kop en wit lichaam in lenige sprong, terwijl de andere kant, in helder blauw gehouden, een opgejaagde eland laat zien, de uitputting nabij. De blauwe kleur van de elandmotieven brengt een kosmisch beeld-idee tot uitdrukking, dat terug te vinden is in de vaste formule over de ’blauwe eland’ uit de Finse Kalevala.
Op de Achaemenidische herkomst van de diergevechtmotieven duiden de leeuwgriffioenen en andere katachtige roofdieren, die steenbokken overvallen. Hetzelfde doen de merkwaardige dijbeenornamenten, die als lussen in de vorm van een acht, als halve cirkels en bolle driehoeken de bewegingskracht van de dieren aanschouwelijk maken, zoals ook de dijbeenspiralen der Scythische kunst dat doen. We krijgen weer een blik op de belangrijke levensfuncties van de transparant gedachte dieren, die bovenaardse wezens belichamen. Bijzondere betekenis heeft daarbij het griffioenmotief, dat blijkens Herodotus reeds vroeg in de mythische overlevering van de Altaistammen een plaats heeft gekregen; daarop wijst de vertelling over de griffioen als bewaker van goud ergens in de nabijheid van de Arimaspen en Hyperboreeën. Tegenover dit oud-oosterse roofdiermotief lijkt de oud-Euraziatische elandsymboliek in dit verband uitgesproken ’hyperboreïsch’.
De diermotieven op paardebitten uit hout of hoorn, die destijds met goud waren overtrokken, illustreren, dat de vroeghistorische structuurprincipes van de draaiing en omkering in de dierstijl van de Pazyryk-bevolking is blijven voortleven. Daarentegen is de bewuste spiegelbeeldplaatsing, waarin twee gestileerde hanen op de buitenwand van de sarcofaag uit koergaan I worden verenigd, van Iraans-oud-oosterse herkomst, evenals het haanmotief zelf. De haansymboliek, die afkomstig is uit de sfeer van de Iraanse god Sraosja, wisselt op de sarcofagen af met het hertemotief, zoals blijkt uit de lopende elanden op de zwarte viltbekleding van de imposante lariksstamsarcofaag (4,20 m x 95 cm bij 72 cm hoogte) uit koergaan II; ook in de overige grafinventaris hebben haan- en hertemotief gelijke betekenis; het haanmotief brengt zuid-Iraanse, het hertemotief oud-Euraziatische begrippen over graf en hiernamaals tot uitdrukking.
In de imposante boomsarcofaag van koergaan II was een gemummificeerd paar begraven; ondanks de plundering der grafrovers waren de lichamen door de bevriezing intact gebleven. Het waren het lijk van een veertigjarige europide vrouw van edele lichaamsbouw en het getatoeëerde lijk van een ongeveer zestigjarige man van Tungusisch-Mandsjoerijs type, dus mongolide. De opvallend goed verzorgde vrouw stierf zeer waarschijnlijk een vergiftigingsdood, terwijl de man blijkens de zware hoofdwonden in de strijd moest zijn gevallen. De tatoeëring met ronde dierstijlmotieven heeft niet plaats gevonden tijdens het dodenritueel, maar reeds in de jongere jaren van de man, zoals blijkt uit de toestand van de huid; dat geeft reden om te denken aan een vorstelijke Sjamaan; ook de overige grafuitrusting wijst in die richting. De tatoeëring bestaat uit hoefdierachtige wezens en katachtige roofdieren. De spiraalvormig ineengerolde staart van een katachtige loopt uit in een slangekop; geweitakken en staartpunten zijn als vogelkoppen gevormd; zelfs uit de rug van de fantastische schepsels komen zomaar natuurvormen op, vogelkoppen of plantenknoppen.
De dierstijltatoeëring bewijst, dat de diersymboliek werd gedacht als reeds tijdens het leven werkzaam. Uit de restanten van de geplunderde inventaris blijkt, dat de motieven van de dierstijl, die de prachtige optuiging van de mede begraven paarden domineerden, in rijke variaties terugkeren op het dodengewaad. Het haansymbool, uit leer gesneden en met metaalfolie, tin, zilver of goud overtrokken, is heel frequent. Hetzelfde geldt voor het hertemotief en het houtsnijwerk van een griffioen, die een hertekop in de snavel houdt; zonder overgang, zoals in de tatoeëring, schieten uit de geweitakken haankoppen.
Iraans-Hellenistisch zijn de diermotieven van de opengewerkte gordelplaten, die in bewuste pendantplaatsing griffoenen, leeuwen en steenbokken vertonen. In harmonie met de kleurige vormgeving in de textielkunst zien we in het metaalwerk de toepassing van bonte halfedelstenen en kleurig glazuurwerk, en van emailwerk, dat is ingelegd in de uitgediepte dijbeen- en gewrichtornamenten. Die kleurigheid is overal in de inventaris van de Pazyryk-necropolen waar te nemen, ook in de bekleding van hout en leer met metaalfolie. Bijzonder effectvol is ze in de artistieke versiering op het zoolleer van de beide laarzenparen, die aan de dode vorstin in koergaan II zijn meegegeven. Dat dubbele paar moet begrepen worden vanuit bepaalde voorstellingen over de zielereis naar het vergelegen land, zoals ook Euraziatische overleveringen die kennen. Reeds het paar, dat de voeten van de gestorvene bekleedde, valt op door de kunstmatige rankenornamentiek op het zoolleer. Nog fraaier zijn zolen en schachten van het andere paar, dat naast de dode werd neergelegd en dat bestemd was voor het betreden der bovenaardse sferen. De leren zool is bekleed met rode wollen stof, waarop met goudglanzende pyrietkralen ruitenpatronen zijn aangebracht. De schachten uit dun rood leer dragen een lotusachtig applicatiepatroon, waarvan de rode stof is bedekt met watervogels die met bladgoud zijn versierd. De ruitensymboliek, versterkt door de glanzende stenen, het lotusmotief, en de goudglanzende watervogels, die alle moeten met de hun eigen magische kracht helpend en afwerend tegelijk fungeren op de tocht naar het vergelegen land, voerend door het luchtruim en door hemelse wateren.
door Prof. Dr. J. Wiesner.