Kunstgeschiedenis

Amsterdam Boek (1959)

Gepubliceerd op 27-01-2022

Scythen - kunst

betekenis & definitie

EURAZIATISCHE KUNST IN HET STEPPEN EN WOUDGEBIED: SCYTHEN

Het optreden van de Scythen in Voor-Azië en hun heerschappij daar in de zevende eeuw v. Chr. leiden het tijdvak in van de Iraanse ruitervolkeren in het Euraziatische gebied. Dit tijdvak wordt beheerst door de Scythische stammen uit zuid-RusIand en door de Sarmatenstammen der Alani, Jazyges en Roxolani, die in de vierde en derde eeuw hier binnendringen. Ten oosten van de Don sluiten zich daarbij de Sauromaten aan, wier kern, evenals die der Tauriërs op de Krim, afstamt van de voor-Iraanse vroeghistorische bevolking van zuid-Rusland; de Griekse overlevering noemt bij deze volkeren ook de Amazonen, waarschijnlijk wegens de sterk matriarchale ordening van hun samenleving, een karakteristiek erfgoed uit de protohistorie; ook de godenbeeldenplastiek, van het neolithicum af, wijst in die richting, alsmede de belangrijke functie van de grote godinnen in de Scythische religie. De Grieken noemden eveneens de Iraanse stammen aan de overzijde van de Wolga ’Scythen’; volgens Assyrische aanduiding is de naam ’Asjkuzai’. De Iraanse naam voor deze volkstammen is echter ’Sakas’, zoals we weten uit Achaemenidische bronnen en die naam geldt ook voor de Scythen van zuid-Rusland. Nog altijd leeft hij voort in Sakkez, een stad, die ten zuidoosten van het Urmiameer ligt, 40 km ten westen van het dorp Ziwiye, de vindplaats van een beroemd geworden vorstelijke schat.

Het is een vondst, die sporen vertoont van Assyrische, Assyrisch-Scythische, Scythische en Urartisch-Manaïsche makelij; volgens stijlkundige waarnemingen stamt hij uit de tijd tussen 680 en 625 v. Chr.; hij hoort dus thuis in de regeringsperiode van de Assyrische koningen Assarhaddon en Assurbanipal. Vandaar dat om de kostbaarheid van de gevonden voorwerpen - het goudbeslag der meubelen herinnert aan de uitrusting van Assyrische paleizen - gedacht is aan een of ander verband met de bruiloft van de Scythenvorst Baratua (Protothyas) met de dochter van de Assyrische koning Assarhaddon (Ghirshman). Deze vondst vormt de tot dusver oudste, chronologisch vaststaande kenbron voor de Scythische dierstijl; zij geeft ons inzicht in het ontstaan van deze karakteristieke stijl en maakt het mogelijk de vraag te beantwoorden, wat de Scythisch-Cimmerische stammen als typisch eigen bezit hebben meegebracht en wat ze uit de vormen- en beeldenschat van de oud-oosterse kunst hebben overgenomen. Volgens Hcrodotus is in het Scythische milieu het koningschap met het priesterschap verbonden; dat de schat tot dit milieu behoort blijkt o.a. uit de inscriptie gegraveerd op een zilveren schijf, waarop in concentrische kringen Scythische dierstijlmotieven zijn gerangschikt. De tekens van deze inscriptie, de enige die tot dusver bekend is uit het milieu van de Scythische kunst, herinneren aan het zogenaamde Hethitische hiëroglyfenschrift van KleinAzië en noord-Syrië; uit de tijd vóór het indringen van de Scythen kennen we het door de inscriptie van Karatepe, waarop het hiëroglyfen-Hethitisch voorzien is van een Phoenicische vertaling. Al blijft de inhoud tot dusver onbekend, toch vormt deze inscriptie een belangrijk getuigenis voor de intrede van de Scythen in de sfeer der historie.

De beeldmotieven op de gouden voorwerpen van Ziwiye vertonen in zorgvuldige reliëftechniek Assyrisch-oud-oosterse compositie en vorm, zoals de voorstelling van de gestileerde levensboom van gevleugelde mengwezens met mensehoofd en van katachtige roofdieren; de beer en de haas daarentegen zijn van typisch Scythische herkomst. Scythische vormentaal kenmerkt de gouden reliëffiguur van een steenbok, die afkomstig is uit de vroeg-historische beeldenwereld van het Oude Oosten; hier krijgen we reeds te doen met de Scythische voorliefde voor scherp afgegrensde gewelfde vlakken, met scherpe lijnen tegen elkaar geplaatst. Duidelijk is nog altijd de herkomst uit het snijwerk van de woudsteppe; het komt voor, dat deze diermotieven worden verwisseld bij het contact met de beeldbegrippen van het Oude Oosten, die eveneens symbolisch zijn bedoeld, zoals blijkt uit de vondst van Ziwiye als geheel. Dit proces is echter alleen mogelijk bij overeenstemming der symbolen; op dezelfde manier heeft de overname plaats van oud-oosterse diermotieven.

Een andere vindplaats voor vroeg-Scythische dierstijlkunst is de vesting Karmir-Blur ten zuiden van het Urmiameer in Trans-Kaukasië, waar naast Scythische pijlpunten uit been gesneden vogelkoppen met scherpe snavels aangetroffen zijn. Op het roofdiermotief kon worden voortgebouwd met oud-oosterse fabelwezens, vooral de griffioen, die in de Euraziatische kunst, tijdens de Iraanse ruitervolkperiode en daarna, een belangrijke rol speelt; verder bood datzelfde roofdiermotief de mogelijkheid het oudeuraziatisch structuurprincipe van de draaiingteontwikkelen.Aan de voorliefde voor een nadruk op het essentiële, die de Scythische dierstijl kenmerkt, werd daardoor geen afbreuk gedaan.

De stijl van het beensnijwerk van Karmir Blur zien we in de zevende eeuw v. Chr. in de dierstijlmotieven van Kelermes (Koebangebied) en Temirberg bij Kertsj, die eveneens in been gesneden zijn. De curvilineaire vorm is verder op te merken aan het latere Scythische beensnijwerk, dat blijk geeft van taai vasthouden aan het oud-Euraziatisch erfgoed tegenover Griekse invloeden. In de laatste vijfentwintig jaar van de zevende eeuw v. Chr. begint de Griekse beïnvloeding, die in de loop van de zesde eeuw toeneemt om zich volledig te ontplooien in de vijfde eeuw v. Chr. en het begin van de vierde. Nadat de Scythen door de Medische strijdmacht onder Cyaxares weer over de Kaukasus waren teruggeworpen vond hun definitieve vestiging plaats in het gebied tussen de Koeban en de benedenloop van de Donau. Van de Griekse kolonies aan de noordkust van de Zwarte Zee zijn vooral het in 647-46 v. Chr. vanuit Milete gestichte Olbia en de niet veel later aangelegde handelshaven Pantikapaion bij Kertsj van belang; onder deze Griekse invloed vormt zich in zuid-Rusland een duidelijk af te grenzen Scythische kunstprovincie. De infiltratie van oud-oosterse elementen tijdens het verblijf der Scythen in Voor-Azië en het Griekse ideaal van een zuivere vorm hebben er in dit milieu toe bijgedragen de samenhang losser te maken tussen het noordelijke Zwarte Zee-gebied en de in het oosten daarop aansluitende Euraziatische steppe. De vorming van het Grieks-Scythische kunstmilieu betekent intussen niet, dat afbreuk wordt gedaan aan de oude oostelijke betrekkingen van het Pontische gebied; ze blijven in de nieuwe vorm voortbestaan, zoals Herodotus en de vondsten in het Altaigebergte getuigen.

Dat de Scythische vindplaatsen ver naar het westen reiken, blijkt uit de beroemde gouden schat van Vettersfelde bij Guben in de Beneden-Lausitz; hij stamt uit de periode omstreeks het midden van de zesde eeuw v. Chr., waarin de Scythen na het terugtrekken uit Voor-Azië speciaal vanuit het Bug-Dnjepr-gebied een sterke expansiekracht ontwikkelden naar de Donaulanden en de Balkan. Scythische vondsten in Hongarije, vooral in Zevenburgen, dat met Hongarije een archeologische provincie vormt (Zöldhalompuszta aan de bovenloop van de Theiss, Tapioszentmarton, Gyöngyös, Pilin) bevestigen het bericht van Herodotus over de Scythische zeden van de ’goudrijke Agathyrsen’, die we als gescythiseerde Thraciërs mogen zien. Scythische vondsten in Galicië, Polen, en vooral in Silezië (Nimptsj, Striegau, Plohmühle) leveren ons door pijlpunten en een kort zwaard de aansluiting op de tevoren geïsoleerd liggende schat van Vettersfelde, in welks nabijheid (Scheuno) in 1951 een uit hertshoorn gesneden ramskop gevonden is; hij blijkt nauw verwant aan de Kelermesvondsten uit de zesde eeuw v. Chr. Op deze stromingen, die ook het Keltische milieu sterk beïnvloed hebben en die vooral in de paardetuigbronzen zijn te herkennen, kan een armspang, gevonden bij Vogelsang in Pommeren, naar het westen zijn meegevoerd; de vormgeving wijst op de kring van de Oxus-schat, dus op het oost-Kaspische gebied.

Herodotus (4, 46) ziet het als een van de belangrijkste uitvindingen van de Scythen, dat ze hun huizen op wagens hebben en geen steden of burchten kennen; daardoor kunnen ze iedere strijd ontwijken en een ingedrongen vijand vernietigen. Over deze wagenhuizen worden we ingelicht door kleimodellen uit Scythische graven; ze vertonen evenals muntbeeldenaars een vierhoekige grondvorm met huifvormig dak en vormen een ontwikkelingsstadium van de verplaatsbare behuizingen uit de vroege geschiedenis. Bij vroeg-historische bouwvormen sluiten eveneens aan de huizen binnen de Scythische walburchten; in de afgelopen decennia hebben opgravingen daarvan talrijke voorbeelden opgeleverd. Daar is o.a. de op de linker Dnjepr-oever tegenover Nikopol ontdekte nederzetting van Kamenskoe, die zich uitbreidde over een oppervlakte van bijna 8 km2 en een natuurlijke bescherming had in de steile oevers van Dnjepr, Koro en Berezovka; aan de zuidzijde werd ze beschut door een machtige aarden wal met een bastion op de zuidwesthoek. De gebouwen van de nederzetting lagen pas 1,5 km achter de beschermingsgordel; die vrije ruimte was in geval van verdediging nodig voor de kudden.

De huizen, gedeeltelijk uit leem opgetrokken, gedeeltelijk uit hout, met hun ovale grondvlak, dat verscheidene vertrekken omvat en het mogelijk maakt andere vertrekken aan te bouwen, herinneren aan de bouwtraditie uit de protohistorie. Dat geldt vooral voor de plaatsing van de haard in het midden, of in het noordelijke vertrek, tegenover de zuidelijke deurkant. Voor zover betreft de belangrijkste van de grotere huizen, die een grondoppervlak hebben van 30-150 m2, brengt deze plaatsing in herinnering wat Herodotus geschreven heeft over de hoge waarde van een bij de haard van de koning gezworen eed; de haard is gewijd aan de godin Tabiti, de ’vlammende’; zijn heiligheid is in overeenstemming met de vroeghistorische traditie en bepaalt, zoals in het verleden, de grondvorm van het bouwwerk. Talrijke bronzen en ijzeren werktuigen in de grotere huizen geven als het ware een overzicht van de ontwikkeling van de smeedkunst; aan de hoge waardij van het vuur, zoals die ook in de Scythische stamsage tot uitdrukking komt, wordt daardoor nog toe gedaan.

Stenen gebouwen komen in de nederzettingsarchitectuur pas sinds de vierde eeuw v. Chr. voor, dus meer dan een eeuw later dan Herodotus, zoals de opgravingen van de Scythische residentie Neapolis bij Simferopol hebben uitgewezen. Deze stad was vooral beroemd als residentie van de Scythenkoning Skiluros (110 v. Chr.); om haar te beschutten tegen het steeds dreigender wordende gevaar van de kant der Sarmaten werd ze met een 8-12 m brede stenen muur omgeven; een poort, beschermd door twee verdedigingstorens, verleende toegang. Die kolossale bouwtrant getuigt alweer voor de oude megalithische traditie, welke vooral in de grafarchitectuur bewaard bleef; de uit steen opgebouwde woningen met pannedaken en zuilstructuren geven echter ook blijk van Griekse beïnvloeding, evenals de opgegraven reliëfbeelden, waarin men portretten vermoedt van Skiluros en zijn zoon Palakos, en de gravencomplexen, die de representatieve groeven van de rijke Griekse steden tot voorbeeld hebben. Als steenblokken-bouwwerk van twee verdiepingen (met grafgewelven vol fresco’s), is onder de kostbaar uitgeruste graven van Neapolis opvallend een Hellenistisch mausoleum uit de derde eeuw v. Chr.; de muurfresco’s, die behalve ruiterscènes en een zwijnenjacht ook het motief van de Thracisch-Scythische Orpheus met lier vertonen, sluiten aan bij Griekse muurschilderingen uit de kuststeden en doen duidelijk blijken, dat de oude betrekking tussen mythische beeldmotieven en voorstellingen betreffende het hiernamaals nog niet is afgebroken.

De bouwvormen van de Scythische nederzettingen worden gecompleteerd door de grafarchitectuur, van dezelfde stijl als de behuizingen der levenden. Ze knoopt allereerst aan bij de tradities uit de Pontische bronstijd. Uit dit tijdvak is bekend de meer dan 10 m hoge koergaan van Maikop; hij imiteert een gewoon houten huis en is gebouwd voor een voorname dode. Omgeven door een menigte kostbaarheden lag het met oker bestrooide lijk in de koergaan. Van de baldakijn, die het dekte, was het bovenstuk versierd met uit gouden platen gestanste leeuw- en stierfiguurtjes; de vier draagstangen waren samengesteld uit gouden en zilveren kokers,

Van de grafgeschenken uit deze koergaan moet een zeer typisch kunstwerk worden genoemd: de beroemde gouden vaas van Maikop. Drie friezen versieren het kogelvormige vat met de steile hals; ze worden verbonden door een van de halsstrook uitgaand landschapsmotief. De halsfries toont naast twee tamarisken, met daartussen een naar honing snuffelende beer, een uit talrijke

rotspunten bestaande gebergteketen met twee bijzonder hoge bergmassieven; van het gebergte trekken twee stromen, door watervogels bevolkt, over de wand van het vat door de beide andere friezen met dierfiguren om op de bodem van het vat samen te vloeien in een meer. De beide dierfriezen tonen elk een leeuw als achtervolger van een stier, Przewalskipaard, schaap, geit en wild zwijn. De voorstelling is ongetwijfeld afhankelijk van Mesopotamische beeldmotieven van dierachtervolging en diergevecht, zoals ook blijkt uit de fries op de schouder van een ander vat; daarentegen is het landschapsmotief met beer en Przewalski-paard van inheemse herkomst.

Op deze protohistorische grafvormen naar het voorbeeld van Maikop volgen typisch Scythische grafstructuren met onderaardse houtconstructies; in stangenstellingen en kraaggewelven leeft de traditie voort van de vroeghistorische tentconstructies en gewelfde zolderingen. De vaak voorkomende vierhoekige omtrek van de grafkamers en stangstellingen pasten bij de fictieve architectuur uit de wereldbeeldvoorstelling der Scythische stamsagen. Met megalithische graven hebben de Scythische koningsgraven overeenkomst door de monumentale afmetingen, die evenals de Pazyryk-koergaans een enorm arbeids- en materiaalverbruik nodig maakten. Nadat de steppebodem was geëgaliseerd werd eerst een schuinlopende gang gegraven; aan het uiteinde daarvan kwam een schachtgroeve van aanzienlijke diepte, tot 13 m toe, en hier kreeg de grafkamer haar plaats; nadat ze was afgedekt kon soms een deel van de gang worden uitgebouwd tot een door een kraaggewelf overdekte corridor. Onder invloed van de Griekse architectuur werden afzonderlijke koningsgroeven uit enorme steenblokken en stenen platen gebouwd, onder andere de koergaan Altin Oba (Gouden graf, 525/500 v. Chr.) bij Pantikapaion. Het kraaggewelf daarvan maakt volkomen de indruk van de Kretenzisch-Myceense grafbouwwerken, evenals de koningsgraven Kul Oba (Asheuvel, 360 v. Chr.) bij Pantikapaion en het Oguzgraf van de Dnjeprgroep, dat met zijn ijzeren haken in het muurwerk reeds tot de Hellenistische tijd behoort en dat aantoont hoe taai de traditie was. Griekse architecten hebben hier op wens van Scythische vorsten teruggegrepen op een grafvorm die in het Egeïsche gebied op verscheidene plaatsen voortleeft en die met de Myceense graven de megalithische herkomst gemeen heeft. De oude stangententconstructie op vierkant grondvlak is nog duidelijk te zien aan het in 1897 ontdekte graf van Kostromskaja in de Koebangroep van de Scythische koergaans uit het begin van de zestiende eeuw v. Chr.

Op de graven stonden zowel in het Pontische als in het Siberische gebied stenen gedenktekenen met ruw uitgewerkte reliëfvoorstellingen van menselijke gestalten van voren gezien; de reeds in de Euraziatische kunst van de protohistorie waargenomen frontaliteit leeft hier dus evenzeer voort als in de Parthische kunst. Blijkens attributen als akinakes en drinkhoorn of schaal behoren deze zogenaamde Kamennye Baby (steenmoedertjes) tot het Scythisch-Sarmatische tijdvak. De steensculpturen sluiten aan bij menhirachtige grafmonumenten uit de voor-Scythische tijd. Ze tonen dat we hier te doen hebben met een megalithische traditie.

In overeenstemming met het monumentale graf-exterieur was het interieur van de Scythische koergaans, waarin de Scythische vorsten na een lang mummificatie- en begrafenisceremonieel werden bijgezet. Talrijke paarden en dienaren volgden hen in de dood; na een jaar werden rondom het graf honderd paarden en vijftig rijknechten opgesteld, die na van de ingewanden te zijn ontdaan met kaf waren volgestopt en op palen gestoken. Het bericht van Herodotus over de rijke goudgeschenken in de graven is bevestigd door de opgravingen, die kostbaar vaatwerk en sieraden van goud en zilver aan het licht brachten; naast de restanten van fraaie paardeharnachementen bevonden zich wapenen, waaronder de belangrijke akinakes, de goryt (een foedraal voor boog en pijlen), vaak de strijdbijl en het gouden schildteken in dier-reliëf. Talrijke gouden platen, van figuratieve symboolmotieven voorzien, versierden het dodengewaad; de gestorvene leek dus te liggen in een gouden pantser van religieuze beeldsymbolen. De symbolen sluiten aan bij de vroeghistorische traditie inzake de vorstelijke grafuitrusting, waarvan het Maikopgraf een voorbeeld geeft. Duidelijk overheerst in de versiering het kopmotief; het keert terug in de figuratieve versiering van akinakes en goryt. Deze vormgeving sluit aan bij de vroeghistorische dierkopbijlen; zij wortelt uiteindelijk in oude voorstellingen van de Euraziatische jagers-samenleving, zoals die ook in de religieuze gebruiken van de Scythen zijn blijven voortleven.

De Griekse kunst heeft de Scythen de voorstelling van de menselijke gestalte geschonken; vaak toont ze de frontaliteit die voor de Scythische kunst typisch was. We zien mythische maskerbeelden die bij voorkeur het Gorgohoofd weergeven en daardoor verwijzen naar de Perseus-sage, die met de Hyperboreeën-traditie verbonden is, en daarnaast beelden van de Grote Godin, die als Tabiti het haardvuur ïepresenteert, als Api het water en als Artimpasa de hemelse Aphrodite. Waarschijnlijk vinden wij alle drie verschijningsvormen vertegenwoordigd op de gouden tiara uit de koergaan van Karagodeuasj (Kuban, 330/320 v. Chr.). In de hand van de godin zien we de drinkhoorn, die als belangrijk symbool naast de akinakes ook de steensculpturen op de koergaans kentekent. Op de zilveren hoorn uit Karagodeuasj, aan het einde met een ramskop versierd, bevindt zich de voorstelling van een ontmoeting tussen de rijdende vorst en de hemelgod te paard. Ze vindt plaats over overwonnen ter aarde liggende vijanden heen; de godheid reikt de met geheven hand naderende heerser de kelk. Hier heeft een Grieks kunstenaar, uitgaande van de religieuze voorstelling der Scythen, uitdrukking gegeven aan een gedachte, die later in de tijd van de Parthen en in de Sassaniedenkunst veelvuldig terugkeert. Het motief blijkt dus van noordIraans stempel; onder Griekse kunstenaarshand heeft het voor de eerste maal vorm gekregen. Hoe oud symbool-objecten zijn als hoorn en schaal is op te maken uit de Scythische stamsage, die in beide varianten de schaal als koninklijk symbool vermeldt; zij komt speciaal toe aan het priesterlijk koningsgeslacht der Paradaten, die ook in de overlevering van de Zarathustrische religie als ’eerstgeschapenen’ onder de sagenkoningen gelden.

In opdracht van Scythen hebben Griekse kunstenaars eveneens talrijke voorstellingen uit het leven van dit ruitervolk geschapen voor de paleisuitrusting der vorsten. Ze tonen ons een Scythische stam bij de extatische dans of in de onmiddellijke nabijheid van de Grote Godin met de drinkhoorn. We zien Scythen bij de gemeenschappelijke vriendschappelijke minnedronk uit de drinkhoorn, bij het broederlijke pijlschieten, bij de ruiterjacht op de haas, het lievelingswild van de Scythische jagers (Kul Oba bij Kertsj, plm. 360 v. Chr.). We zien mannelijke Scythen bij de worsteling in de ring en bij snarenspel (Tsjmyrew-Dnjepr-gebied, 350/340 v. Chr.; Aksjutiny, Poltawa, ± 450 v. Chr.). De fraaiste voorstellingen versieren de kostbare, in opdracht van Scythen vervaardigde goud- en zilvervaten van Tsjertomlyk en Voronesj. De 57 cm hoge electronvaas van Tsjertomlyk (380 /360 v. Chr.) heeft als bewaarplaats gediend voor gegiste merriemelk; vandaar dat ze naast gevechten tussen griffioenen en herten ook een tuit in paardekopvorm vertoont. We zien op deze vaas in levendige reliëfgravering Scythische mannen bij de paardedressuur. Met de lasso worden de wild steigerende rossen gevangen en afgericht op het ncerknielen, dit teneinde het opstijgen gemakkelijker te maken; de leren beugel, die onder het zadel van het paard hangt, is een voorloper van de stijgbeugel, maar voorlopig dient hij voor het staan bij lanswerpen vanuit het zadel en niet voor het opstijgen. De zilveren-schaal van Voronesj (380/360 v. Chr.) geeft Scythische mannen weer bij het boogspannen en bij wondverzorging. Prachtig uitgewerkt zijn de figuratieve uiteinden van een gouden reliëf uit Tsjertomlyk; ze stellen Scythische ruiters voor.

Deze Griekse kunstwerken voor Scythenvorsten vormen een bevestiging en aanvulling voor Herodotus’ beschrijving van het uiterlijk van de Scythen. Het zijn gedrongen baardige figuren; het lange haar hangt neer vanonder een capuchonmuts, die meer op de hoofdbedekking van de Sakas lijkt dan op die der Meden (de baschlyk). Hun kleding bestaat uit een jas met mouwen, die mag worden gezien als een vroege vorm van de later bij de Euraziatische ruitervolken gebruikelijke kazak, en een wijde geplooide lange broek, die in zachte hoge laarzen is gestoken. De kleren zijn van zorgvuldige snit en verraden grote vaardigheid in het aanbrengen van spiraalmotiefornamenten; de versieringsmotieven uit de vroegste tijd leven dus vooral in de textielkunst voort, waarvoor ze trouwens zijn ontstaan. Als hoofdwapen zien we op de voorstellingen de akinakes, de strijdbijl en de boog met de goryt; in de stamsage en in de religieuze overlevering is deze uitrusting terug te vinden.

Een hoofdmotief van de Scythische kunst van zuid-Rusland zijn de herten en hinden, een traditie uit de protohistorie, die in nieuwe vorm wordt voortgezet. Dat ze volkomen symbolisch zijn blijkt uit een zilveren pantserborstsieraad uit de tweede koergaan van de ’Zeven broeders’-groep (Koeban, 460/450 v. Chr.) met de voorstelling van een gehoornde hinde, uitdrukkelijk als hinde gekenmerkt door een kalfje. De Griekse kunstenaar heeft hier een oud-euraziatisch fabelwezen gevormd, dat in de werkelijkheid slechts in het genus rendieren voorkomt en dat reeds bekend was uit de vroeg-Griekse uitbeelding van Artemis en Apollo. De gehoornde hinde op het pantserborstsieraad behoort duidelijk tot de hemelse sfeer, want onder de sterrelijst, waarop ze staat, breidt een adelaar wijd zijn vleugels uit; in zijn scherpe snavel draagt hij een zielig neerhangende haas. Het diermotief brengt een wereldbeeld tot uitdrukking, waarin de adelaar met het gedode dier het luchtruim representeert, terwijl de hinde tot de hemelsfeer behoort; zo alleen is de merkwaardige bijeenvoeging tot een heraldisch aandoende compositie te verklaren. Mogelijk waren er voorbeelden voorhanden in de oud-oosterse beeldmotieven.

De verweking van de vorm, die voor de jongere henemotieven onder Griekse invloed is waar te nemen, kenmerkt als stijlontwikkeling ook andere diersymbolen, vooral vogel- en zwijnekoppen; vaak voert ze tot verslapping en een steeds doorzettende ornamentele omzetting van de organische vormen. Het stijlverloop treedt bijzonder duidelijk aan de dag bij een vergelijking van dit soort motieven, voorkomend op voorwerpen uit de Kostromskaja-koergaan (Koeban, begin zesde eeuw v. Chr.), op de goudbekleding van een ijzeren bijl uit de koergaan van Kelermes (575/550 v. Chr.), op voorwerpen uit de Kul Oba koergaan (Kertsj, 460 v. Chr.), uit de vierde koergaan van de ’Zeven Broeders’-groep (Koeban, ± 460 v. Chr.), uit de Zurowka koergaan (Dnjepr-gebied, db 460 v. Chr.) en uit Melitopol (vierde eeuw v. Chr.).

Het gouden hertereliëf van Kosiromskaja, dat eens een schild heeft getooid, met de strenge opbouw van de scherplijnig tegen elkaar geplaatste welvingsvlakken sluit volkomen aan bij de stijl van de Scythische diermotieven in de schat van Ziwiye (Sakkez). Het hoort thuis in de tijd van het terugtrekken der Scythen uit Voor-Azië; reeds hier mag aan Griekse invloeden worden gedacht. De karakteristieke vorm van de dierstijl hebben ze mede bepaald. Daarentegen volgt het on-Griekse beensnijwerk van Temirberg bij Kertsj en Kelermes (Koebangebicd) uit de zevende eeuw v. Chr. volkomen de curvilineaire stijl van de uit been gesneden vogelkopmotieven, die in Karmir-Blur aan de andere kant van de Kaukasus aangetroffen zijn.

Echt Griekse vormen vertoont een ander schildteken, het gouden hertereliëf uit de koergaan Kul Oba, dat duidelijk het Kostromskaja-beeld volgt; de vorming van de licht uit elkaar gebogen poten en van de weker tegen elkaar geplaatste lichaamsvlakken onderscheidt zich echter sterk van de oudere stijl. Eveneens de vormgeving van het gewei, dat niet meer de duidelijke draaiing toont van het oudere voorbeeld. Daarbij komt als zeer wezenlijk onderscheid een aantal naturalistische diervoorstellingen op het lijf van de hertefiguur; griffioen, haas, leeuw en jachthond zijn volkomen in de Griekse vormentaal. Slechts de laatste geweitak, die uitloopt in een ramskop van Griekse vorm, is niet-Grieks in de compositie, aangezien deze het principe volgt van de zogenaamde ’zoömorphe junctuur’, het ineenvloeien van verschillende diervormen.

De versmelting van verschillende karakteristieke diermotieven tot één lichaam is reeds in de Trans-Kaukasische Scythische vondsten waar te nemen en eveneens in het oudste beensnijwerk van het Koebangebied; zij is te verklaren uit het samentreffen van Scythische en in betekenis overeenstemmende oud-oosterse beeldmotieven in het milieu van Urartu. Een dierlichaam wordt de samenvatting van onderscheidene natuurkrachten, die door dynamische concentratie een verhoogde magische werking moeten ontplooien. Nog een ander voorbeeld door de Griekse opvatting tegenover de Scythisch-oud-oosterse versmelting van motieven biedt de gouden vis uit de beroemde schatvondst van Vettersvelde (Brandenburg), die eveneens als schildteken is gebruikt.

Het gouden vissymbool toont de gedrongen vorm, die wij ook bij andere diermotieven kunnen waarnemen. Essentiële kenmerken krijgen bijzondere accentuatie: het grote ronde oog, dat destijds met inlegwerk moet zijn uitgevoerd, de staartvin met daarop een roofvogel. Scherp als een dolk trekt een zijvin een streep over het midden van het schubbenlichaam, die het verdeelt in twee wereldbeeldsferen; bovenaan zijn twee dierengevechtscènes voorgesteld; een hert, duidelijk als mannelijk gekentekend zoals ook elders in de Griekse archaïsche kunst, een leeuw, wild zwijn en panter met frontaal gedraaide kop, en onderaan een gebaarde zeedemon, met visselijf en mensehoofd. De vlucht van de roofvogel, gericht op de dolkachtige middenvin, lijkt beide sferen te overkoepelen, een tegenhanger als het ware voor de visvormige ondergrond, die alle natuurkrachten uit de dierwereld omsluit. Een tweede maal verschijnt het vissymbool in Griekse vormentaal op de gouden dolkschede van Vettersfelde, die evenals het visteken door een lengtestreep verdeeld wordt en die bij de bovenafsluiting met een maskerachtig aandoend oogmotief is versierd: de accentuering van het oog past in de overeenkomstige symboliek op het visteken van het schild, maar ook in de overige voorstellingen van de Scythische dierstijl, want het beensnijwerk en de metaalvormen kenmerken zich door een dominerende accentuatie van het oogmotief. In het verband van de Iraanse traditie en haar kosmische diermythologie werd dit oogmotief reeds genoemd. Het vissymbool staat boven en onder de middenstreep achter twee diergevechtscènes, de panter achter het wilde zwijn boven, de leeuw achter het hert onderaan.

Deze beeldmotieven horen evenals de achtbladige rozette en de springende leeuw van de zwaardschede thuis in de oud-oosterse beeldtraditie, die door de archaïsche Ionische kunst weer is opgenomen; ook de Scythen zijn er tijdens hun verblijf in Voor-Azië vaak mee in aanraking gekomen. Met hun eigen oud-Euraziatische diersymbolen hebben ze deze motieven versmolten voorzover ze van gelijke betekenis waren. Deze conclusie geldt voor vis, hert, ram en wild zwijn, figuren die in het beensnijwerk en de metaalplastiek telkens terugkomen, meest als kopmotieven. De katachtige roofdieren, in het Oude Oosten de leeuw en de panter, komen in de Scythische dierstijl vooral als opgerolde diermotieven voor; bij de vondsten uit de zesde eeuw v. Chr. treffen we er vele aan. De lang gerekte halsrompvormen van de ineengerolde dieren, waarin het oude draaiingsprincipe voortleeft, vormen een plastische veraanschouwelijking van de weke lenigheid van dit roofwild uit de steppe en woudstreken. Aan de alles overheersende roofzucht van de panter van Kelermes (Koeban, 575/550 v. Chr.), die reeds tot uitdrukking komt in de gewelfde, scherplijnig tegen elkaar geplaatste vlakken, wordt nog toegedaan door de kleine ineengerolde katten op klauwen en staart; overmatig groot, evenals het oog, is het oor van het begerig luisterende dier; zigzaglijnen, die als filigraanwerk aandoen, zijn er overheen getrokken en het is of aan die fijne strepen geen geluid kan ontgaan. Ziehier al een eerste aanloop tot het gekleurde email-inlegwerk, dat in de Sarmatische tijd tot kenteken van een nieuwe periode zal worden. Met gouddraad zijn druppel-ornamenten gehecht op het lichaam van de bronzen lynx uit de gouden koergaan (bij Simferopol, Krim, eind zesde eeuw v. Chr.) die herinneren aan de verdwenen textielkunst met applicatietechniek, en die in de richting gaan van de veelkleurige dierstijl uit een latere tijd.

De ornamentele grondtrek, die een voortzetting kan zijn van de oude spiraal-ornamentiek en van de draaiing, manifesteert zich in verbinding met versmelting van motieven op de zogenaamde dierkruisplaten, die tot in de zesde eeuw v. Chr. teruggaan. Een adelaar met gespreide vleugels vormt het grondmotief, maar de vleugels zijn precies als de kop gevormd: met groot rond oog en ineengerolde haaksnavel; het midden van het lichaam lijkt een ineengerold dier, aan welks draaibeweging de drie ronde ogen van de snavelkoppen schijnen deel te nemen, terwijl vier ramskoppen op de staart zijn aangebracht om de bovenaardse bewegingskracht aanschouwelijk te maken.

door Prof. Dr. J. Wiesner.

< >