Kunstgeschiedenis

Amsterdam Boek (1959)

Gepubliceerd op 27-01-2022

romaans - beeldhouwkunst - metaalkunst

betekenis & definitie

DE BEELDHOUWKUNST DER MIDDELEEUWEN:

DE SCULPTUUR VAN DE ROMAANSE TIJD: ROMAANSE METAALKUNST

In de vroege Middeleeuwen stonden de zogenaamde kleine kunsten - dus het goudsmeedwerk en het ivoorsnijwerk - in het middelpunt, maar vanaf 1250 werden ze volkomen in een randzone gedrongen van de artistieke productie (voorbeelden: de Geertruidsschrijn in Nijvel, het drieluik van Floreffe, de Taurinusschrijn in Evreux, werken na 1240 ontstaan en die gekenmerkt worden door nabootsing van vormen uit de gotische architectuur en plastiek). In de romaanse periode stonden kleine kunst en bouwplastiek naast elkaar. Geografisch zijn vooral drie gebieden van belang voor de romaanse goudsmeed- en metaal- kunst: ten eerste het Maasdal met Luik als het belangrijkste centrum, ten tweede de Benedenrijn met Keulen en tenslotte Saksen met Hildesheim en Maagdenburg. De goudsmeedkunst van de romaanse periode onderscheidt zich van de vroegmiddeleeuwse allereerst door haar voorkeur voor andere technieken (doorgaans heel oude).

Vroeger werd zelden in brons gegoten; in de romaanse tijd komen er vele werken van dit genre tot stand. Het émail cloisonné verdwijnt en in de plaats daarvan komt het émail champlevé, dat gesloten kleurvakken ’voortbrengt’. Het middelpunt van deze kunstbeoefening vormt de stad Limoges. Deze techniek werd hoofdzakelijk toegepast bij de versiering van voorwerpen voor de kerkelijke eredienst. Mooie voorbeelden hiervan zijn een crucifix van verguld koper en een eucharistische duif. Ook bij de vervaardiging van boekbanden werd deze techniek toegepast, zoals de boekband met Christus gezeten in majesteit door de symbolen der vier evangelisten omgeven, illustreert. Terecht is opgemerkt, dat met deze technieken iets ver¬loren gaat van de ’lichtwerking’ van de Karolingische en Ottoonse goudsmeedkunst. Ook in de metaalkunst worden de vormen strenger; ook hier wordt de laat-antieke fase afgesloten. De metaalkunst uit het Maasgebied loopt in dit opzicht parallel met de bouwsculptuur, zoals die in zuid-Frankrijk, noord-Spanje en boven-Italië nieuw ontstaat.

Het begin van de Maaskunst vormt een gegoten brons, dat tot de toonaangevende monumenta behoort van de romaanse beeldende kunst als geheel, namelijk het doopbekken, dat Reinier van Hoey op bestelling van abt Hellinus (1107-1118) voor de Notre-Dame in Luik heeft gegoten. Op een stenen sokkel met twaalf runderen rust een cilindervormig bekken, dat wordt omringd door een in hoog reliëf uitgevoerde fries met verscheidene doopvoorstellingen. De twaalf runderen, die het doopbekken ’dragen’, beelden de ’koperen zee’ uit, die stond in de tempel van Salomo in Jeruzalem. In hoogreliëf zijn grote figuren uitgevoerd die zich los bewegen op een golvende booglijn. Ze geven een uitstekende indruk van de mogelijkheden van de Maaskunst. Er is hier een vloeiende beweging van de figuur (men zou haast zeggen: bezieldheid van de lichamelijke vormen) die andere werken uit deze tijd niet kennen. De Maaskunst uit de romaanse periode moet daarom niet worden gezien als zomaar een richting van de kleine kunst; ze was een van de belangrijke scholen der beelden¬de kunst als geheel. De menselijke vormen van Reinier van Hoey op het doopbekken van Luik leiden een richting in van de Europese kunst, die voor de Gotiek-in-wording van grotere betekenis is dan alle scholen van de romaanse bouwplastiek.

Wel drong ook aan de Maas de ontwikkeling vooralsnog naar verzwakking van de nog laat-antieke ruimtelijkheid en bewogenheid, die het doopbekken van Reinier kenmerken. Deze ’reductie’ is heel duidelijk te onderkennen aan de reliëfs, die de lange kanten versieren van de zogenaamde Hadelinusschrijn uit de abdij Celles bij Dinant (tegenwoordig in de kerk van Visé). Op deze reliëfs, ongeveer een generatie later dan het Luikse doopbekken ontstaan (omstreeks 1140), zijn de figuren steviger en blokachtiger geworden en de ruimtewerking is verzwakt.

Te opmerkelijker is het dat de ontwikkeling aan de Maas ge¬durende de tijd van 1160 tot 1180 weer leidde naar sterker bewogen, nu echter plastisch substantiële figuren. Aan een retabel uit de St. Castor in Koblenz, tegenwoordig in het Musée Cluny in Parijs, is dit proces te volgen. De rechthoekige altaaropzet heeft de zittende figuren van de twaalf apostelen, met in het midden, op een halfcirkelvormige verhoging, de Christus- buste. Voorgesteld is de uitstorting van de Heilige Geest en dat leidt artistiek tot de meest verschillende lichaamshoudingen en bewegingen van de zittende apostelfiguren.

Ongeveer tot dezelfde stijlfase behoren de apostelfiguren van de zogenaamde Heribertschrijn in Köln-Deutz, stellig geheel of gedeeltelijk het werk van kunstenaars uit het Maasgebied. Zeer concreet en bewogen zijn de figuren omstreeks 1180 in de laatste werken van de Maaskunst. Ze tonen al een ongewone mate van heftige bewogenheid, spanning, geest, leven, die in het teken staat van een nieuwe tijd. Met de werken van de romaanse bouwplastiek zijn ze niet meer te vergelijken, maar hun aanschouwe¬lijkheid en concreetheid is verwant aan de Gotiek-in-wording uit noord-Frankrijk. Kort daarna, omstreeks 1180, kwam een Lotharingse goudsmid, Nicolaas van Verdun, aan de versterkte visuele behoeften tegemoet met volkomen nieuwe vormen, die geen verwantschap meer toonden met de oudere Maaskunst. Tegenover de monumenta uit het Maasdal, voornamelijk uit Luik, staan in Keulen werken van ander karakter. In de Keulse goudsmeedkunst van de twaalfde eeuw wordt de opgave van de geronde plastische figuur minder doelbewust aangepakt; in Keulen is er meer aandacht voor de zuiver ’grafische’, getekende voorstelling, terwijl anderzijds grote waarde wordt gehecht aan de architectonische opbouw van reliekhouders, schrijnen, enz. In de eerste plaats dient genoemd te worden de lange reeks draag- altaren, waarvan de wanden versierd zijn met zittende of staande figuren in emailwerk (in uitzonderingsgevallen als het Eilbertus- draagaltaar van de Welfenschat is onder oostelijke invloed goud-email toegepast); ook zijn er draagaltaren, als die in Darmstadt, waarvan de wandfiguurtjes in ivoor werden uitgevoerd. De ontstaanstijd van de Keulse draagaltaren is nog niet vastgelegd, maar die moet liggen tussen 1140 en 1165.

Imposanter nog is de Keulse goudsmeedkunst in enkele grote reliekhouders, die eruit zien als nabootsingen van architecturen. Allereerst dient hier te worden genoemd een reliekhouder, die Hendrik de Leeuw waarschijnlijk heeft laten vervaardigen voor het hoofd van Gregorius van Naziante, dat hij in 1173 had meegebracht uit het Oosten. De reliekhouder heeft de vorm van een Byzantijnse koepelkerk, waarvan de vierkante middenruimte wordt doorsneden door twee schepen met zadeldaken. De versiering van deze relikwieënkerk beperkt zich bijna geheel tot onfiguraal emailwerk en in walrustand uitgevoerde figuren op de wanden, de portalen en de koepeltamboer. Een tweede type van de Keulse reliekhouders uit het derde kwart van de twaalfde eeuw is bewaard gebleven in een torenvormige reliekhouder, die zich bevindt in het Landesmuseum in Darmstadt: een twaalf- hoekig bouwwerk, waarvan de wanden met arcaden zijn geleed, waaronder profeten staan. De versiering is hier uitsluitend uitgevoerd in émail cloisonné.

Er kan hier niet nader worden ingegaan op de kleine kunst uit het Nedersaksische gebied (dat doorgaans aanknoopt bij de werken uit het westen, met verandering der vormen). Het is de derde belangrijke zone geworden van de romaanse goudsmeedkunst. Van het begin van de twaalfde eeuw dateren de draagaltaren van goudsmid Rogerius uit het klooster Helmarshausen. Het type is anders dan dat uit Keulen. Er is een voorkeur voor de graveertechniek. De vorm, van een imposante levendigheid, is uit het westen overgenomen (Bijbel van Stavelot). Betrekkingen tot het westen verklaren echter niet geheel de belangrijkste prestaties van deze kunstkring: uit brons gegoten werken van grootse allure. De grafsteen van Rudolf van Zwaben in de Dom van Merseburg moet volgens een inscriptie in 1080 zijn vervaardigd. Het reliëf is vlak, het silhouet van de figuur, dat vrij boven de ondergrond zweeft, is nog sterk afhankelijk van de elfde-eeuwse traditie. In een gietwerkplaats in Maagdenburg werden in de vijftiger jaren van de twaalfde eeuw de bronzen deuren vervaardigd, die zich tegenwoordig in Novgorod bevinden.

In de rijp-romaanse tijd komt een opdracht terug, waarmee de kunst van Nedersaksen zich reeds in de Ottoonse tijd had bezig gehouden. De deur van Novgorod, die niet in een stuk is gegoten zoals die uit Hildesheim, geeft heel duidelijk de stijlverandering te zien van de Ottoonse naar de rijp-romaanse tijd, waarbij men hoe langer hoe meer afraakt van de Oudheid. Even streng van bouw en simpel van kubische vorm is het in dezelfde werkplaats vervaardigde grafmonument voor aartsbisschop Frederik von Wettin, (gest. 1152) in de Dom van Maagdenburg. In de vijftiger jaren van de twaalfde eeuw moet ook worden gedateerd de grote bronzen luchter van de Dom van Erfurt, die naar zijn schenker bekend staat als de ’Wolfram- luchter’. Hij is van een bezonken strenge en simpele vorm, welke de menselijke figuur omzet tot tekening, tot schema. Van de bronswerken uit noord-Duitsland dienen allereerst genoemd te worden de talrijke gietwerken die Otto von Falke en Erich Meyer in een Corpus publiceerden.

Het meest oorspronkelijke in de reeks van deze gietwerken is de grote leeuw, die Hendrik de Leeuw in 1166 in Brunswijk liet plaatsen. Volgens Erich Meyer zijn kop en lichaam hier onvergelijkelijk veel soberder en strenger gevormd dan in de kleine gietwerken. Typerend voor de romaanse periode en voor het begin van de middeleeuwse ’monumentale plastiek’ is het dat het kleine gietwerk zich kon ontwikkelen tot een leeuw, die als monument werd geplaatst. In zijn vorm be¬houdt de Brunswijkse leeuw iets van het vaatwerk, van de kleine kunst. In de vorm besloten is de heraldiek van het thema; het geheel staat nog ver weg van het gedenkteken uit de nieuwe tijd. De eerste wending naar het aanschouwelijke, naar het zinnelijk grijpbare, bracht pas de volgende periode, de Gotiek-in-wording uit noord-Frankrijk.

door Dr. W. Sauerlander.