Kunstgeschiedenis

Amsterdam Boek (1959)

Gepubliceerd op 27-01-2022

romaans – beeldhouwkunst - beeldhouwersscholen - Toulouse

betekenis & definitie

DE BEELDHOUWKUNST DER MIDDELEEUWEN:

DE SCULPTUUR VAN DE ROMAANSE TIJD:

BEELDHOUWERSSCHOLEN: TOULOUSE

We behandelen allereerst een zuidwest-Franse groep, waarvan de voornaamste werken zich bevinden in het dal van de midden- Garonne - o.a. in Toulouse, Moissac, Agen - terwijl hun uitstralingen reiken tot bijna aan het ’massif central’ (Souillac en vooral Beaulieu) en ten zuiden van de Pyreneeën tot aan Castilië (León) en Galicië (Santiago de Compostela). Eerst worden besproken de belangrijkste werken uit Toulouse en Moissac, al is het geenszins uitgemaakt of de wieg van deze school ten noorden of ten zuiden van de Pyreneeën heeft gestaan.

In 1096 wijdde paus Urbanus II het nieuw gebouwde koor van de grote Benedictijnenkerk Saint-Sernin in Toulouse. Dit is een zeer belangrijke datum voor de romaanse bouwsculptuur van de zuidelijke helft van Frankrijk. In Saint-Sernin is immers voor de eerste maal de nieuwe bouwdecoratie toegepast met rijke meestal antikwiserende vormen, die karakteristiek zal worden voor de romaanse periode. De zuilen van het koor bijvoorbeeld dragen kapitelen, die de Korinthische navolgen en hun verzorgde renaissancevorm is wel zeer tegengesteld aan de strengere en meer abstracte structuren, die tot ongeveer 1070 in de meeste Europese kunstlandschappen overheersten. De nieuwe accentuatie van de bouwversiering en het teruggrijpen op de vormen van de Oudheid beperken zich niet tot Toulouse; ze zijn een kenteken van het beginnende romaanse tijdvak dat voor geheel Europa geldt. Overeenkomstige verschijnselen waren reeds voor 1070 waar te nemen aan de koningskapel van León, vervolgens in het in 1095 gewijde koor van de derde kerk van Cluny, in de onder Hendrik IV vernieuwde oostpartij van de Dom van Spiers en niet in de laatste plaats in elfde-eeuwse kerken uit Toscane. Na de merk¬waardig starre en stugge stijlfase van ongeveer 1060 - Imadmadonna, kruis van Benninghausen - begint sinds 1070 een volkomen nieuwe fase van de Europese kunst, die weer de voorkeur geeft aan rijkdom en luister van vormen; die vormen treden nu echter op in gebondenheid aan het bouwwerk, een gebonden¬heid die tevoren niet bestond.

In 1096 was waarschijnlijk ook het oudste van de portalen van de Saint-Semin in Toulouse voltooid, de zogenaamde ’Porte des Comtes’. Het is een dubbele poortstructuur; ze heeft geen tympanen, maar wel een figurale kapiteelfries en naast de ingangs- bogen in de muur ingelaten nissenreliëfs (niet bewaard gebleven). De vroege fase van dit portaal blijkt duidelijk uit de nog zuiver picturaal ingevoegde kleine figuumissen; in het geheel van de compositie van het portaal komt daaraan niet meer belang toe dan aan de Ottoonse reliëfs van de Emmeram in Regensburg. Wellicht dat van een dergelijk portaal zeven marmeren platen hebben deel uitgemaakt, die tegenwoordig zijn ingebouwd in de sokkelmuur van het binnenkoor van de Saint-Sernin. Met uitzondering alleen van de Christus in de mandorla zijn het figuren onder arcaden. Deze reliëfs van Toulouse onderscheiden zich van alle tot dusver besproken werkstukken van de vroege Middeleeuwen door hun sterk gereduceerde en geconcentreerde vormen.

Motieven, welke een vermoedelijk laat-antiek voorbeeld nog ruimtelijk of ’organisch’ wisten te interpreteren, worden nu rigoureus onderworpen aan de nieuwe abstracte vlakmatigheid. De lijnen van de plooival zijn hard, sober. De vormen, die ont¬staan uit de rigoureuze reductie van alle motieven tot het vlak, zijn gespannen en vol tegenstellingen. Hun abrupte kracht kunnen ze van geen enkel laat-antiek voorbeeld hebben overgenomen. Met deze beide reliëfs en vooral met de beide grote apostelen in de nissen slaat de ontwikkeling van de middeleeuwse sculptuur een nieuwe richting in, gaat ze de kant uit van het gotische zuilbeeld.

De volgende fase van de bouwplastiek aan de Saint-Sernin wordt gerepresenteerd door de voor 1118 voltooide ’Porta Miègeville’. Er zijn aanmerkelijke verschillen met de een a twee decennia oudere ’Porte des Comtes’. Zo is er nu - geïnspireerd vanuit Spanje? - boven de ingang een figuraal tympanon. De figuren aan weerskanten van de ingangsboog zijn losgekomen uit de nis en staan als hoog reliëf voor de vlakke achterwand. De toenadering tot het hierboven reeds genoemde gotische zuilbeeld is dus verder voortgeschreden. Het tympanonreliëf van de ’Porte Miègeville’ geeft een voorstelling van de hemelvaart; in de friezen er onder figureren de apostelen. Ook hier, in een iets voller uitgewerkt hoog reliëf, de bruuske bewegingen vol tegenstellin¬gen, die karakteristiek waren voor de vroege reliëfs en die niet meer verdwijnen zullen uit de school van Languedoc.

Reeds vóór de ’Porte Miègeville’, volgens een inscriptie in het jaar 1100, werd de kruisgang voltooid van de abdijkerk van Moissac. Hier is te zien hoe de nieuwe bouwversiering wordt overgebracht op de binnenhof van het klooster. De pijlers van de gang zijn overtrokken met reliëf, de kapitelen dragen sculpturele versiering. Daarmee is een voorbeeld geschapen, dat zowel ten zuiden van de Pyreneeën (San Domingo de Silos) als in de Franse Provence (Arles en andere plaatsen) invloed uitoefent. Op de pijlerreliëfs van Moissac figureren staande apostelen, onder arcaden. Het type is nauw verwant aan dat van Toulouse. Mois¬sac heeft voorkeur voor een meer vlak reliëf en neigt sterker naar picturale werking; illusionistische motieven (als de verkorte standstrepen onder de figuren) zijn overgenomen van een stellig tweedimensionaal voorbeeld. Moissac heeft met Toulouse gemeen dat alle vormen streng in het vlak worden gehouden. Ook hier leidt dit tot abrupte, hoekige houdingen en gebaren.

Na de tot dusver besproken oudere werken van de zogenaamde school van Languedoc lijkt haar oudste, wellicht nog voor 1115 begonnen werk, namelijk het portaal van de abdijkerk van Moissac volkomen nieuw en onverwacht. Het grote hoogveld geeft in het middelpunt een enorme tronende Christus, om Wiens gestalte een met sterren bezaaide mandorla is aangebracht. De symbolen van de evangelisten en slanke staande engelen staan rondom de fonkelende heiligenkroon. De ouderlingen uit de Openbaring, gehuld in prachtige, met borduurwerk versierde gewaden en kronen dragend die met edelstenen zijn bezet, schouwen van hun zetels omhoog naar het visioen van de Hemelkoning. Men moet zich voorstellen de oorspronkelijke kleurigheid van dit alles, het fonkelen van alle sterretjes en het glanzen van de bonte stenen, om er enig begrip voor te krijgen, dat een dergelijk werk door zijn voorliefde voor juwelen, voor kostelijk borduurwerk en voor kleine uitgeciseleerde vormen, nog heel dicht bij de goudsmeedkunst staat of bij de ivoorsnijkunst van de vroege Middeleeuwen.

Het moderne esthetisch gevoel wordt bekoord door het samengaan van de overmatig verfijnde beschavingsvormen met een welhaast barbaarse voorliefde voor opeenhoping van glans en glinsterende sier. Van het sculptuurbegrip, zoals zich dat had ontwikkeld aan de hand der Griekse klassieken, staat een dergelijk werk echter nog even ver af als een eeuw tevoren het Mariabeeld uit Essen. De concrete historische wortels van de apocalypse voorstelling van Moissac kunnen slechts in de schilderkunst liggen; vermoedelijk zijn ze afkomstig uit het grensgebied der Europese kunst, dat mede van de buiten-christelijke vormen-wereld van de Islam zijn stempel kreeg. Minstens een van de bronnen voor Moissac moet worden gezocht in Spaanse apocalypse-handschriften.

Toch mag de ’stijl’ van de sculpturen van Moissac stellig niet alleen worden afgeleid van de oudere school van Languedoc. Er is hier bijvoorbeeld een volkomen nieuwe vorm van hoog reliëf, waarbij de figuren achter elkaar worden geplaatst. Zuidwest-Frankrijk heeft daarvoor geen voorlopers. Het tympanon is verder uit verschillende delen aaneengevoegd; soms lopen de voegen door de ledematen van een figuur heen. Ook dat was in de oudere school van Languedoc steeds ver-meden. Er kan dus geen twijfel aan bestaan, dat een in steen overgebracht schilderij als het hoogveld van het hoofdportaal van Moissac niet tot stand had kunnen komen zonder het enkele jaren tevoren - 1109 - voltooide grote westportaal van de abdijkerk van Cluny.

Enkele jaren na de voltooiing van het tympanon van Moissac, wellicht omstreeks 1115-1120, schijnt in Souillac een dergelijk portaal te zijn vervaardigd, echter met andere thema’s. Er zijn slechts restanten van bewaard gebleven, o.a. de beroemde deur- pijlerfiguur van Jesaja, die met de overmatig lange ledematen herinnert aan de voornaamste figuren van Moissac. Het zijn dezelfde extatische vormen, die visionaire voorstellingen overdragen, zij het iets ’formalistischer’.

Van de verre navolgingen van Moissac is nog een ander tym¬panon bewaard gebleven, dat alleen om zijn thema genoemd dient te worden: het portaal met de voorstelling van het Laatste Oordeel van Beaulieu. Het is omstreeks 1125-1130 ontstaan, dus een hele generatie na het begin van Toulouse. Een parallel uit dezelfde tijd is het later toegevoegde beeldhouwwerk uit de voorhal van Moissac, met bredere, ’stompere’ vormen dan het tympanonreliëf. Ook Beaulieu geeft een zekere schematisering te zien van de motieven, die in Moissac zijn geschapen. De gevarieerdheid van de beweging ontbreekt; de vele kleine versieringsvormen glinsteren en fonkelen niet meer, zoals in Moissac. De uitvoering is grover: werk van buiten de belangrijke centra, provinciaal. Historisch van belang blijft het, dat hier voor de eerste maal bij de monumenta, die bewaard zijn gebleven, het wereldgericht uit Mattheüs in het hoogveld van een portaal wordt uitgebeeld. Het zal een van de grote thema’s worden van de gotische sculptuur. De opvatting, dat het provinciale portaal in Beaulieu de eerste gotische gerichtspoort in Saint-Denis zou hebben geïnspireerd, kan nochtans moeilijk worden onderschreven.

In Toulouse vond in de eerste decennia van de twaalfde eeuw de verdere ontwikkeling plaats van wat in de oude nissen- ’standbeelden’ van het koor van de Saint-Sernin reeds in aanvang aanwezig was. Aangezien deze ontwikkeling van de grootste betekenis is voor de gehele geschiedenis van de middeleeuwse sculptuur in Europa moet zij in grote lijnen worden gevolgd. Reeds aan de ’Porte Miègeville’ was te zien, dat het beeld werd losgemaakt uit de nis en min of meer vrij voor een achterwand kwam te staan. Dat betekende een belangrijke stap vooruit in vergelijking met de oudere nissenreliëfs. Het voorbeeld moet zo goed als zeker ten zuiden van de Pyreneeën gevonden zijn (León). Een andere poging wordt omstreeks 1125 gedaan, in de voorhal van Moissac, om de figuur los te maken van het vlak.

Hier blijven de figuren (voorstellingen van de Annunciatie, van het bezoek van Maria aan Elisabeth, van Luxuria en Avaritia) geplaatst onder klaverbladvormige arcaden, maar de omlijsting zelf wordt driedimensionaal. Boven de hoofden van de geronde figuren bevinden zich geen vlakke arcadenbogen meer, maar naar voren kragende daken. De klaverbladvormige arcaden van Moissac moeten als de belangrijkste schakels worden gezien, die van de vlakke romaanse nis voerden naar het ’ruimtelijke’ baldakijn boven het geronde gotische beeld. Nagenoeg tegelijk met de voorhal van Moissac kwam in Toulouse een portaal tot stand, dat leidde naar de kapittelzaal van de kathedraal van Saint- Etienne. Hier werden voor de eerste maal nissenfiguren niet meer boven de kapiteelzone geplaatst, aan weerskanten van de portaal- bogen, maar aan weerskanten van de ingang op de trapsgewijze uitgediepte portaalomlijsting, de portaalwanden of dagkanten. Deze nissen zijn niet meer frontaal ingelaten in een muurvlak, maar uitgesneden uit de hoeken van de omlijsting.

Daardoor wordt het mogelijk, een min of meer picturaal vooraanzicht te geven van de figuur en tevens de zijden van het lichaam vrij te plaatsen. Voor de romaanse sculptuur was typisch geweest de dwang die het reliëf pleegt uit te oefenen; die werd nu niet geheel, maar toch in sterke mate doorbroken. Het kapittelzaalportaal van de kathedraal van Saint-Etienne kwam ongetwijfeld het gotische beeldenportaal zo dicht nabij als op basis van de romaanse reliëfsculptuur mogelijk was. Het tijdstip van het tot stand komen is niet nauwkeurig te bepalen. Een dikwijls aangehaalde inscriptie uit het jaar 1117 blijkt niet steekhoudend te zijn. Er kan alleen worden gezegd, dat het ontstaan waarschijnlijk viel vóór het in 1137 begonnen westelijke portaal van Saint-Denis. Een terugblik naar de oorsprong van de beeldhouwersschool van Toulouse, namelijk de ’Porte des Comtes’, wijst uit, dat zich hier in ongeveer drie decennia een ontwikkeling heeft voltrokken, waardoor de vroegmiddeleeuwse traditie volkomen werd teruggedrongen. De opbouw van de ’Porte des Comtes’ met de kleine ingezette nissen kan nog als ’laat-Ottoons’ worden beschouwd; die van het kapittelzaalportaal met de grote op een rij geplaatste portaalbeelden staat reeds op de drempel van de Gotiek.

door Dr. W. Sauerlander.