Kunstgeschiedenis

Amsterdam Boek (1959)

Gepubliceerd op 27-01-2022

oostaziatische kunst – China - 14e eeuw

betekenis & definitie

OOSTAZIATISCHE KUNST: DE VEERTIENDE EEUW

Omstreeks het jaar 1300 had de wereld tussen Palermo en Kyoto een ander aanzien dan honderd jaar tevoren. Dschengiskhan (1162-1227) en Frederik II (1194-1250) hadden de omslag ingeleid. De voorsprong, die Azië had op Europa, werd geleidelijk

door Europa ingehaald; onder de Mongolen werd China armer aan goederen en mensen. Vele Chinezen emigreerden in de dertiende eeuw naar Japan, waar sinds het begin van de eeuw een sterke regent het land regeerde van Kamakura uit; de immigranten waren hem welkom. Zij waarschuwden voor het Mongoolse gevaar; inderdaad hebben de Mongolen tweemaal, in 1274 en in 1284, een poging gewaagd Japan te veroveren. Maar de ’wind der goden’ kwam te hulp door de vloot der Mongolen te verstrooien. In die tijd sloot Japan zich in de kunst weer zeer nauw aan bij het Chinese voorbeeld, ditmaal bij de inktschilderkunst van de Sung-tijd. Voor het Boeddhisme had het zich reeds in de achtste eeuw opengesteld.

In China kwam reactie op tegen de tot dusver populaire schilderstijl van de Sung-academie, een stroming, die aan kracht won door het politieke onvermogen van de snel degenererende Mongoolse heersers. De schilders trokken weg van de keizers, die drie eeuwen lang hun beste vrienden waren geweest en zochten de eenzaamheid. Ze ontdekten het landschap zonder mensen en daarmee een symbool, dat nadien als het enige symbool werd beschouwd, waardig om door een vrije en onafhankelijke kunstenaar te worden verbeeld. De grote vier meesters van de Yuan-tijd creëerden met hun heldere en vaak herfstachtigkoele en doorzichtige inktschildering een volkomen nieuwe stijl. De weelderige nuanceringen, de nevelige en verhullende wolken verdwenen uit hun werk, dus juist de atmosferische middelen, die aan de Sunglandschappen zulk een poëtische stemming hadden verleend. Tezelfdertijd gingen de meesters over tot een andere compositie dan die van de suggererende fragmenten; ze creëerden grote samenhangende overzichten, die nog wijdere ruimten leken te omsluiten. Ook verwerkelijkten ze het oude ideaal van de dichter-schilder: iedere schilder moest eigenlijk tevens dichter zijn.

De grote vier, Huang Kung-wang, Wu Chen, Wang Meng en Ni Tsan, mogen tot de grootste meesters van de wereldkunstgeschiedenis worden gerekend. Niemand is ooit zozeer dichter en schilder geweest als Ni Tsan (1301-1374); hij wordt als groot lyricus beschouwd en tevens als de tedere schilder van zuivere koele landschappen, waarin altijd een open schuildak of een paar lege hutten herinneren aan de mensen, al zijn er nergens bewoners te zien. Naast vele landschappen heeft Ni Tsan in zijn eveneens heldere en overzichtelijke handschrift een gedicht gecalligrafeerd; deze gedichten werden later overgeschreven en los van de landschappen gepubliceerd. Tot in onze tijd is Ni Tsan het klassieke voorbeeld van de dichter, die de wereld ontvlucht, de eenzaamheid zoekt en de mensen schuwt en de meest markante vertegenwoordiger van de landschapstijl, die in kantige, tedere penseellijnen en stippen de eenzaamheid der natuur uitdrukt.

door Prof. Dr. W. Speiser.