Kunstgeschiedenis

Amsterdam Boek (1959)

Gepubliceerd op 27-01-2022

Egypte – voortijd – beeldende kunst

betekenis & definitie

EGYPTISCHE KUNST: DE BEELDENDE KUNST VAN DE VOORTIJD

In Egypte ontmoeten we de beeldende mens voor het eerst in de rotsgrafiek, die te vinden is aan weerskanten van het Nijldal, van de Rode Zee tot Fezzan, dus tot in het aangrenzende Libysche gebied. Ze reiken van de steen-kopertijd (overgang vierde tot derde millennium v. Chr.) over de jonge steentijd en de middensteentijd (zesde tot zevende millennium v. Chr.) tot aan de jongpaleolithische periode van het Capsien; daarmee sluiten ze aan bij de geestelijke overlevering van de jong-paleolithische rotsgrafiek en -schilderkunst, die sterk magisch is bepaald en die weerspiegelt, hoe zich in heel vroege tijden een wereldbeeld heeft gevormd. De nawerking is te volgen tot ver in de protohistorie.

In de rotskunst manifesteert zich voor de eerste maal een typische vormwil; op grote steenvlakken worden in naturalistische of abstraherende figuren bepaalde voorstellingen over mensen en dieren tot uitdrukking gebracht. We krijgen allereerst te doen met graveringen van dieren, vaak gegroepeerd, en van mensen en wapenen (onder welke de boog minder frequent voorkomt dan lange speren), knotsen, werphouten, lasso’s en slingers. Meestal zijn het voorstellingen, die alleen de mens met de bij hem horende wapenen weergeven; slechts in enkele gevallen verschijnen wilde dieren, vooral giraffe en struisvogel, in jachtscènes. Daarmee is de prehistorische ouderdom van de rotsgraveringen, die voor de eerste maal een vormgevingsdrang naar het figuratieve doen blijken, enigermate bepaald, echter zonder dat een afzonderlijke datering mogelijk is voor een van de prototijd-perioden. Hetzelfde geldt voor de rotsschilderingen, die van de rotsgraveringen moeten worden onderscheiden; ze bevinden zich verspreid tussen de plaatsen met graveringen, onder overhangende rotsen, dus in ruimten die op holen lijken, en moeten afkomstig zijn van rundveefokkers, zoals het grote aantal runderafbeeldingen aantoont. Ook op deze voorstellingen, die in violetbruine, bruinrode of witte verf zijn aangebracht, is de afbeelding van mensen minder frequent dan die van runderkudden; we zien menselijke figuren bij de kuddedieren staan, of van hen gescheiden, afzonderlijk of in groepen.

Van belang zijn de zeldzame jacht- of strijdtaferelen van boogschutters, die met heftige bewegingen hun grote wapens hanteren; de lichamen vallen op door hun gestileerde wigvorm, de geaccentueerde heuprondingen en de vaak slechts door strepen weergegeven lange slanke ledematen; die laatste worden vooral in de snelle loop- en draaibewegingen elegant tot expressie gebracht. Een voorliefde voor lenige, levende beweging, waarmee de rondingen der bogen harmoniëren, spreekt uit deze langgerekte lichamen, in dit opzicht herinneren ze sterk aan de oostSpaanse rotsschilderingen van de zogenaamde Levantekunst. Waarschijnlijk via de vroeg-Hamieten bestaat daarmee een samenhang; dit geldt speciaal voor de streepvormige figuren in strak gespannen beweging, en verder voor kleine miniatuurafbeeldingen van grote levendigheid. De artistieke bedoeling, merken wij, richt zich op de mens als het beeld van snelle bewegingskracht; als de zoemende pijlen, die zo bijzonder expressief worden uitgebeeld overwint hij de ruimte.

Mens en werpwapen belichamen een stijl, waarin zich een eigen, van de graveringen te onderscheiden voorstellingswereld manifesteert; de mensfiguren van de rotsgraveringen, doorgaans frontaal gezien, doen in vergelijking met de geschilderde gestalten vierkant en lomp aan. De details van het mensbeeld der rotsschilderingen maken de indruk van een verfijning en vervolmaking der vormen in vergelijking met de graverende jagers; hetzelfde zien wij bij de diervoorstellingen, die in staat stellen, de weg te volgen die van het graveren naar het schilderen loopt. Deze situatie veroorlooft de conclusie, dat de jagers de oorspronkelijke scheppers van de rotskunst zijn geweest, de runderherders moeten door hen zijn geïnspireerd waarna ze in een zich langzamerhand vormende nieuwe kunststijl hun eigen levensinhoud en hun eigen voorstellingen over mens en dier gingen weergeven. Reeds de voorkeur voor holen-ruimten onder overhangende rotsen wijst op een andere geesteshouding dan die van de rotsgraveerkunst, waarin de vrije ruimte werd gezocht en de monumentaliteit nagestreefd. Daartegenover tenderen de runderafbeeldingen naar kleine schaal en compositie. Hier vormen zich de aanvangen van een huiselijke kunst. Opmerkelijk is, dat de voorstellingen de beide sexen als van volkomen gelijke rang behandelen en dat ze blijk geven van een harmonische verhouding tussen man en vrouw.

In dit verband zijn van belang de nauwe betrekkingen tot de protohistorie van de Egyptische kunst en haar nawerking in de historische tijd. Beide takken van rotskunst kunnen naar karakteristieke tendenzen in hun nadere ontwikkeling worden gevolgd. Daar is allereerst de gemeenschappelijke grondtrek, van de keuze van de harde steen als vlak voor de voorstellingen; daar is verder de voorliefde voor het figuratieve, welke uit de protohistorische beelden van het Amratien en Gerséen is af te leiden; niet minder karakteristiek is het ontbreken van de geometrische ornamentiek. In de gravering vinden wij het eerste begin van de latere reliëfbeeldkunst, vooral in de ingegraveerde rotsbeelden. In de rotsschilderingen tekent zich het begin af van een weg, die eens zal uitlopen op de Egyptische grafschilderkunst. De monumentaliteit van de wilde dieren-afbeeldingen van grote dimensies vormt reeds een aankondiging van de monumentale stenen beelden der historische gedenktekenen, zoals de neiging tot het kleine in de rotsschilderingen vooruitloopt op vele trekken van de Egyptische kleine kunst.

De rotskunst heeft in Boven-Egypte en in de naburige gebieden tot de Negadeperiode toe geduurd, dus tot de overgangstijd naar de protohistorische kunst. Deze conclusie moet worden getrokken uit de rotskunst in Wadi Hammamat, die in nauwe betrekking staat tot de motieven van de vaatwerkbeschildering in de tijd van het Gerséen, maar ook tot de Libysche rotsvoorstellingen, welke voor een deel reiken tot in de protohistorische tijd. Vanwege de toenemende uitdroging is daarna dit gebied verlaten: voor runderherders bood het geen levensmogelijkheden meer. Pas eeuwen later maken kameelbedoeïenen, bij wie geestelijke overleveringen der Hamieten bewaard bleven, weer overeenkomende voorstellingen, nu met de dromedaris als centraal motief. Terwijl in de jonge steentijd de rotsbeeldtradities door de laatste jagers en de eerste herders werden voortgezet, werden in het delta-gebied de eerste dorpsnederzettingen gevormd, welker bewoners de teelt van emerkoren (rijstgort) kennen. Deze periode heeft haar naam naar de vindplaats Merimde Beni Salame, waar ovale bouwsels uit stukken leem zijn aangetroffen en hutten uit rietvlechtwerk; zoals in het Oude Oosten zijn het vroege vormen der architectuur. Evenals in Voor-Azië en in het Egeïsche gebied zijn bijzettingen onder de woningvloer van vrouwen en kinderen in hurkhouding aan te wijzen: deze doden liggen op hun rechterkant met het gezicht naar het oosten.

Kenmerkend voor deze fase is de zwarte keramiek, welker schalen alleen aan de bovenrand met schaarse geometrische patronen zijn versierd, meest visgraatornamenten. Van meer belang dan de bescheiden vlakpatronen zijn de eerste aanwijzingen voor plastisch uitbeelden. We kennen kleifiguren van mens, stierkop en bark. De plastische vormingsdrang, die in Beneden-Egypte al zo vroeg optreedt, onderscheidt dit milieu duidelijk van BovenEgypte, waar we in Deir Tasa, ten zuiden van Assiut, met een eveneens neolithische laag te doen krijgen, de zogenaamde Tasacultuur.

De tegenstelling met de Merimdefase uit Beneden-Egypte manifesteert zich in de manier van begraven. De doden worden niet in de nederzetting bijgezet, maar zoals in de late Badari-periode en in het Amratien en Gerséen in een afgescheiden veld; in hurkhouding worden ze neergelegd, omhuld met matten en geitevellen, echter niet zoals in Merimde en in het Gerséen met het hoofd naar het oosten op de rechterzij, maar op de linkerzijde en naar het westen gekeerd. Deze manier van bijzetting, evenals de scheiding tussen graf en nederzetting, houdt verband met voorstellingen, die ook in de historische tijd voorkwamen, volgens welke het dodenland in het westen ligt.

De Tasaperiode onderscheidt zich van de Merimdelaag ook door de zwarte keramiek, zoals blijkt uit vormen en patronen. Behalve schalen vinden we hoge kruiken met wijduitgebogen rand, de zogenaamde tulpenbekers. De ornamentiek is streng geometrisch en volkomen gespeend van al het figuratieve; ze wordt in de klei-ondergrond uitgediept en met witte verf opgevuld, zodat de patronen duidelijk afsteken tegen de zwarte ondergrond. De versiering is rijker dan op de Merimdekruiken, waar slechts de rand eenvoudige streeppatronen heeft; ze bedekt het vlak van het vat van boven tot onder en zet zich met gepointilleerde driehoeken over de rand heen voort op de bovenhelft van de binnenzijde. De geometrische patronen, hoeken- en driehoeken-randen. die tegenover elkander geplaatst ook ruiten kunnen vormen, worden volkomen ondergeschikt gemaakt aan de kleistructuur van mensehand; ze manifesteren zich in de indeling van de vlakken en de naar het abstracte tenderende manier van denken, die wijst op een ’onzinnelijke, mathematische geest’ (Wolf). Daar komt bij het ontbreken van het figuratieve en het plastische, het zwaartepunt van deze laatste-kunstopvatting ligt tijdens de jonge steentijd in het Beneden-Egyptische milieu.

Hoe nauw de Tasalaag is verbonden met de naar de historie voerende ontwikkeling blijkt uit tabletten van leisteen, kalksteen, en albast, waarop de schminkverf werd uitgewreven; deze schminkpaletten dragen in het Gerséen reliëfbeelden, een aanwijzing voor hun bijzondere betekenis en voor het belang van hun bestemming: het gebruik van het schminken. In de overgangsperiode van de koper-steen-tijd hoort thuis de Badarifase, genoemd naar het zuidelijk van Deir Tasa gelegen dorp Badari. Ook daarmee wordt een Boven-Egyptische milieu aangeduid, welks graven van de nederzetting zijn gescheiden, als in Tasa.

Het begin van de nieuwe tijd wordt aangekondigd door kralen uit koper; de fabricage en bewerking van dit materiaal brengen gewichtige veranderingen. Zuiver technisch al vergt het metaal van de vormende mens overweging en zorg; de grondstof, zoals die wordt aangetroffen is immers niet dadelijk geschikt voor de bewerking, maar moet eerst worden uitgesmolten; de gietvorm maakt dan echter een herhaalde fabricage mogelijk van wat de beeldende hand geschapen heeft. Reeds het technische procédé was veel moeilijker dan het vormen in klei of de oude kunst van het vlechten en weven, die evenals de keramiek in de protohistorie geworteld is. De geheimzinnige smidse heeft er wezenlijk toe bijgedragen, de smid te onderscheiden van zijn omgeving; ook in Egypte heeft zich rondom de smid een voorstellingenwereld gevormd, die het sterkst is blijven voortleven m het religieuze milieu van Ptah van Memphis, door Herodotus (2, 3, 99) met de smid- en kunstenaar-god Hephaestus gelijkgesteld. De steen werd door het metaal niet verdrongen; het was juist zo, dat de artistieke bewerking van dit materiaal werd vervolmaakt. Veelzeggend is het, dat de afbeelding van de steenboor later in het hiërogliefenschrift het teken wordt voor het begrip ’steenhandwerker’ en vervolgens wordt gebruikt voor ’handwerker’, wat ook ’kunstenaar’ omvat.

Met de ertsverwerking gaat eveneens samen een technische vervolmaking van het keramische procédé; daarop wijst in de Badarifase het rode aardewerk met gerookte rand. In tegenstelling tot de Tasa-fase manifesteert zich een sterk plastische vormingsdrang, o.a. in de godenbeeldplastieken en dierkopversieringen van kammen; ook het diervat, als nijlpaard gevormd, verschijnt in deze periode als voorloper van latere figuratieve stenen vaten, die in de bonte brecciëvaten uit het Gerséen reeds een hoge graad van vervolmaking zullen bereiken.

Met de koper-steen-tijd eindigt de Egyptische prehistorie. Men onderscheidt twee groepen, die vroeger naar de vindplaats Negade werden genoemd: in plaats van Negade I wordt tegenwoordig gekozen de term ’Amratisch’ of het Amratien (naar El-Amra, Boven-Egypte) en in plaats van Negade II de naam Gerzisch of het Gerséen (naar El-Gerza, Beneden-Egypte).

Het kenmerk van het Amratien, dus van de laag Negade I, is een roodgepolijste keramiek met geelwitte verfversiering, die naast geometrische patronen figuratieve voorstellingen vertoont. Behalve runderen, gazellen, nijlpaarden, olifanten en krokodillen komen er jagers met honden op voor; karakteristiek is de penishuls van de mannen. De duidelijk tegen de rode ondergrond afstekende witte geometrische motieven, die doorgaans tot een stervormige structuur zijn gerangschikt, kunnen we zien als een aansluiting op de versienngsmethode uit het neolithicum; het figuratieve daarentegen lijkt een soort vervolg op de rotsbeeldkunst, waarin de zuiver geometrische vormen ontbreken. De witte kleur vertoont zich in die rotskunst in een stijl-fase, die met de Negade-periode samenvalt. Alleen al het gebruik van een verfstof onderscheidt dit aardewerk essentieel van de gegraveerde en geïncrusteerde keramiek, die we in het Beneden-Egyptische Merimde aantreffen. De kleurversiermg geeft het ornament ook een vrijer en zelfstandiger karakter ten opzichte van de kleiondergrond dan de versieringsmanier, die inkrast in het lichaam van het vat. Zelfs met een ingewreven witte verfstof blijft dit laatste procédé toch sterker gebonden.

De jacht- en dierafbeeldingen zijn in contourschildering aangebracht en met dezelfde geometrische patronen aangevuld, die ook elders in de keramiek voorkomen; daarmee is hun binding aan het vlak bepaald. Nijlpaarden en olifanten zijn in zuiver profiel weergegeven, terwijl bij de runderen de karakteristieke horens tot frontaal worden gedraaid, op overeenkomstige manier is als het ware de van boven geziene krokodil opgebouwd, welks staart profielmatig is aangezet. Deze constructieve trek, waarmee we reeds in de rotskunst werden geconfronteerd, zal kenmerkend worden voor de Egyptische kunst; men heeft deze manier van voorstellen treffend ’gedachte-beelden’ genoemd (Wolf); het ordenende verstand heeft immers ingegrepen en het in het geheugen bewaarde beeld bewust omgevormd. Wat voor moeilijkheden daarbij het mensbeeld opwierp, dat door het axiale richtingsverschil van borst en voeten zo moeilijk in het vlak is te brengen, is duidelijk te merken aan de minder nauwkeurige voorstellingen. Een totaal ander beeld dan de beschilderde keramiek uit de Negade I-fase, het Amratien, biedt de aardewerkbeschildering uit de Negade II-laag, het Gerséen, die met roodbruine verf op lichte klei-ondergrond is uitgevoerd. Behalve de technische verandering in de beschildering vallen nieuwe vormen op, alsook scheepsmotieven. Het gegolfde handvat bijvoorbeeld heeft in de oudere perioden van de protohistorie geen voorbeeld; er zijn echter analogieën in Palestina, zoals blijkt uit de vondsten van Megiddo. Ook de spiraalpatronen hebben in Egypte geen voorlopers; wel komen ze geïsoleerd in Palestina voor, maar hun zwaartepunt ligt toch in het Egeïsche gebied; vanuit het Donauen het Balkan-milieu zijn ze daarin doorgedrongen. Verrassend hoeft het optreden van de spiraalmotieven in Egypte niet te zijn, in aanmerking genomen de Egyptische vondsten van het Egeïsche obsidiaan en de talrijke karakteristieke scheepsmotieven op het beschilderde vaatwerk van het Gerséen. Voor een afleiding van elders pleit ook de omstandigheid, dat in Egypte de spiraalornamentiek geen verdere ontwikkeling heeft gekregen; in een latere tijd waren daarvoor altijd weer Egeïsche voorbeelden nodig.

De versmelting met het erfgoed uit oudere fasen manifesteert zich in ronde en ovale nederzettingbouwsels, die herinneren aan Merimde. Een rechthoekige bouw met licht hellende wanden vertoont een huismodel uit klei, dat in Abydos (Boven-Egypte) is gevonden. De ingang bevindt zich aan de brede kant, iets uit het midden; boven het deurdekstuk ligt een ronde balk voor het ophangen van de afsluitingsmat. De achterwand heeft van boven twee kleine vensters; hier vinden we in eerste aanleg de bouw met bovenlicht, zoals we die kennen uit huismodellen uit Palestina. Zowel in het Amratien als in het Gerséen zijn graf en nederzetting gescheiden, zoals reeds in de Tasa-periode gebruikelijk was; de tegenstelling tot Merimde treedt daarmee duidelijk aan de dag. Anderzijds is er juist in het Gerséen een opvallende overeenstemming met Merimde waar te nemen in de manier van bijzetten. De gestorvenen zijn slechts voor een deel op de linkerzijde neergelegd met het gezicht naar het westen, zoals in de Tasa-cultuur; de meeste skeletten liggen op hun rechterzijde met het gezicht naar het oosten, zoals in de Merimde-fase.

Vorderingen in de textielkunst blijken uit de vlechtwerk- en linnen omhulsels van de bijzetting in hurkhouding; slechts zelden zijn de lijken in vellen gewikkeld, zoals in oudere tijd gebruikelijk was. Ook de graven zelf vertonen een ander beeld. Overwegend is nu de zuivere rechthoekvorm, waarbij af en toe een afscheiding wordt aangebracht voor de grafgeschenken. In het begin van een ommuring met tichelwerk kondigt zich reeds de grafarchitectuur aan, welke de plaats van de bijzetting nog sterker dan in het verleden ziet als een woning van de doden. De eerste stap is gezet op de weg naar de dodenhuis-architectuur van de historische tijd. Zoals reeds werd aangestipt komt in de Negade-periode de metaalbewerking, die in de Badarifase begonnen was, tot verdere ontwikkeling. Niet alleen sieraden, maar ook wapenklingen, pijlspitsen en harpoenen worden nu uit gehamerd koper vervaardigd. Gouden kralen tonen aan, dat de inheemse vindplaatsen van dit edele metaal worden geëxploiteerd; daarentegen blijkt uit zilverwerk, als kralen en een kruikdeksel, dat er betrekkingen met het buitenland hebben bestaan, even zo goed als uit de vondsten van obsidiaan, die naar het Egeïsche gebied na het derde millennium verwijzen, en de verwerking van lapislazuli, dat uit het Mesopotamisch-Iraans gebied afkomstig moet zijn. De schelpen die zijn verwerkt zullen opgeraapt zijn bij de Dode Zee; we weten dat daar evenals in Wadi Hammamat nederzettingen hebben bestaan van dragers der Gerséen-cultuur.

De nieuwe vormenwereld van het Gerséen manifesteert zich vooral in het beschilderde aardewerk; stijl, motieven en techniek onderscheiden zich van de vaatwerkbeschildering van het Amratien. Het was een periode van openstaan voor de wereld zoals blijkt uit voorstellingen van roeischepen met kajuiten en met op standaards lijkende bekroningen, zoals die voorkomen op rotsbeelden uit Wadi Hammamat, het Duivendal. Zulke vondsten doen de nauwe samenhang uitkomen tussen rotsbeelden en vaatwerkbeschildering; de vervaardigers hebben het overgenomen erfgoed en zijn geestelijke traditie creatief omgevormd en doorgegeven. Zelfstandiger nog dan in het verleden lijken de dierafbeeldingen op het vaatwerk, flamingo’s en struisvogels, gazellen en giraffen, schildpadden en krokodillen; tevens lichten ze ons voor over de gunstige klimaatverhoudingen.

Mannengestalten leiden de giraffen - een beeld van de voortgaande onderwerping der natuur. In deze slanke figuren leven voort de tengere lichamen van de rotskunst, zoals ook in de vrouwenuitbe ldingen met de breed uitlopende heupen, die wiegend de dansbeweging accentueren; zelfs de boven het hoofd gehouden handen hebben deel aan die beweging. Zoals bij de danseressenplastieken van het Amratien maakt het lichaam de indruk te zwaaien. Doordat het bovenlichaam als frontaal geziene wig is afgescheiden van het overeenkomstig gevormde onderlichaam ontstaat de wespentaille.

In vergelijking met de vrouwevoorstellingen is de weergave van de bovenmatig lange mannegestalten karakteristieker; het zijn duidelijk gedachtebeelden. Het bovenlichaam wordt frontaal in het vlak gebracht, maar overigens domineert het profiel. Over dit genre vaatwerkbeschildering loopt de verbindingslijn van de rotskunst naar de protohistorische gedenktekenen, welker manier van weergeven ’voorstellend en rechtlijnig’ is genoemd (Schaefer).

De meerdere lijfelijkheid van de gestalten moet worden toegeschreven aan plastische invloeden, die reeds in de Merimdetijd aan de dag traden en in de Badarifase vorm aannamen, bijv. in een naakte vrouwefiguur uit ivoor. Armen en benen zijn bij dit snijwerk van het lichaam los gemaakt, de borsten en de schoot zijn sterk geaccentueerd, evenals de uitgediepte ogen. Ze zullen van incrustaties voorzien zijn geweest, zoals de protohistorische plastiek van het Oude Oosten. Talrijk zijn de vrijstaande beelden in de Negade I-periode, het Amratien; de plastische vormingsdrang manifesteert zich in vrouwelijke figuren (minder vaak in kleine plastieken van mannen) en in dieruitbeeldingen, uit ivoor en nijlpaardtand gesneden of geboetseerd in klei. Het beeldbegrip van de moederlijkheid manifesteert zich in de late protohistorie in ivoorfiguren van moeder en kind, het eerste begin van de beeldhouwkundige compositie.

Bij de Gersatische vrijstaande vrouwebeelden uit steen sluit aan de vroeghistorische plastiek; in hun gesloten ingetogenheid, maar ook in hun stereometrisch aandoende opbouw, vertonen die vrouwebeelden uit het Gerséen reeds bepaalde grondtrekken van de vroeghistorische plastiek. Eén zo’n vrouwebeeldje uit het Gerséen, uit zwarte steen, is tussen de benen doorboord; het figuurtje is zeer waarschijnlijk als hanger gedragen en had dan een soort amuletwaarde. Hetzelfde geldt voor de kopversiering van uit been gesneden kammen en werktuigen, die slechts te verstaan is vanuit de reeds genoemde kopsymboliek van de vroeghistorische jagers. Het zijn dikwijls mannekoppen; van baard voorzien komen ze ook voor op de bewerkte nijlpaardtanden; hier lijkt de magisch bepaalde beschermingsgedachte bijzonder zinvol.

Dat Egypte ’een echt land van stenen’ is, komt uit in de zeldzame godenbeeld- of idoolplastieken van het Gerséen, maar ook in de stenen vaten uit bazalt, dioriet, serpentijn, en bonte breccië, die in de keramiek zijn nagebootst. Van de opbloeiende kunst in steen getuigen verder de rijkversierde schminkpaletten, die vaak met vogelkoppen worden versierd of geheel in diervorm worden uitgevoerd als vis, schildpad, nijlpaard of vogel met geïncrusteerde ogen. Voor de eerste maal worden nu de tabletten met reliëfbeelden versierd; van diervoorstellingen af, waaronder ooievaars en runderen, en symboolmotieven (stierkop met sterren) tot vertellende taferelen toe; we zien bijv. de struisvogel- en leeuwejacht naast het gevecht tussen schepen en andere strijdtaferelen. Men krijgt de indruk, dat hier de motieven van de vatenbeschildering uit de beide Negadeperioden zijn overgenomen, namelijk jachtbeelden uit het Amratien en schepenuitbeeldingen uit het Gerséen; de gedachtenwereld van de jagers is echter overheersend.

Met de reliëfvoorstellingen van de schminkpaletten komen we in de vroeghistorische kunst, waarvan we ook andere specimina bezitten. Allereerst zien we beelden van leeuwen, steenbokken, ooievaars en runderen, die zoals in de Dsjemdet-Nasr-kunst vaak tot friezen aaneen worden gerijd. De figuren komen nu meer boven het ondervlak uit en hebben als kenmerk een sterke ronding, zoals die ook is waar te nemen in de plastische welving van de ivoorbeeldjes van moeder en kind. De jongere tabletten moeten als pronktabletten worden betiteld, want met hun rijke reliëfversiering en hun grootte kunnen ze nauwelijks voor het dagelijks gebruik hebben gediend. Waarschijnlijk hadden ze speciale cultusbestemmingen, zoals het gebruik van het schminken over het algemeen in nauwe betrekking stond tot de religieuze sfeer; wij kennen schminktabletten uit Egeïsche graven van het derde millennium v. Chr., die daarin volkomen passen. Deze pronkpaletten zijn langgerekt-ovaal en hebben in het midden, binnen een ring, een uitdieping voor het uitwrijven van de verf. Rondom dit midden, dat de compositie bepaalt, zijn de motieven gerangschikt.

Een voorbeeld biedt het beroemde palet uit Nechen (Oxford), waarvan de bovenhelft aan weerskanten door twee plastisch geaccentueerde halzen wordt omspannen; het dominerende beeldidee omvat, aanschouwelijk gerangschikt, de rijke dierenwereld, zoals die ook op de keerzijde van het palet is uitgebeeld, evenwel vlakker. Een tweede dominerend beeldbegrip blijft ondergeschikt aan het eerste, maar wordt ten opzichte van de andere diermotieven toch duidelijk geaccentueerd; het bestaat uit de aan weerszijden van de middenuitdieping geplaatste fabelwezens met overmatig lange halzen, die op slangemanier ineen gewonden zijn en uitlopen op pan terachtige koppen. De muil van de beide dieren buigt zich over een gevallen antilope, zodat het diergevechtmotief door het thema en de pendantplaatsing opvallend herinnert aan de Dsjemdet-Nasr-zegels; daarop zien we behalve het diergevecht immers een overeenkomstige slangehalsvorm van fabelwezens, die doet denken aan de benaming voor Tammuz, die in de overlevering zo veelvuldig voorkomt, ’weelderiggegroeide hemeldraak’. Het ineen gewonden slangepaar keert meermalen terug, evenals het diergevechtmotief, zoals we zien aan een gouden huls van een vuursteen-mesheft uit Dsjebel Tarif bij Kairo en aan het beroemde schminkpalet van koning Narmer; daarop wordt het verfnapje van het midden nog nauwer omlijst door de ineengewonden slangehalzen teneinde de speciale betekenis te accentueren. Uiteindelijk verwijst die naar een met demonen vervulde mythische wereld.

door Prof. Dr. J. Wiesner.