m. zinnen (1 zielsvermogen; vermogen om waar te nemen, te gevoelen; zintuig; verstand; gevoel; de bet. zijn niet altijd scherp te onderscheiden; 2 mening, zienswijze; 3 lust, begeerte; 4 betekenis; 5 wijze, manier in samenstellingen; 6 spraakk. één woord, of een groep van bij-elkaar-behorende woorden, waardoor men op een voor anderen begrijpelijke wijze uit, wat men denkt of voelt):
1. de mens heeft vijf zinnen, zintuigen; waar zijn uw zinnen, verstand? zijn zinnen bij elkaar houden; van zijn zinnen beroofd; niet goed bij zijn zinnen zijn; dat streelt de zinnen; zin voor humor, gevoel; zin voor ‘t schone; dat schoot mij in de zin, gedachte;
2. zoveel hoofden, zoveel zinnen; vereend van zin, één van zin, eendrachtig;
3. hij had zijn zinnen gezet op die studie; naar zijn eigen zin kunnen handelen; je moet je eigen zin doen; hij heeft zijn zin gekregen, wil; ik heb er geen zin in, trek; hebben om; zin in iem. hebben, iem. graag mogen; ‘s mensen zin (of: een mens z’n zin) is ‘s mensen leven; ‘t ging niet naar zijn zin, zoals hij het graag had; kwaad in de zin hebben, van plan zijn; ‘t ieder naar de zin maken, ieder zijn zin, smaak; van zins zijn, van plan zijn; gaat (of: is) het naar uw zin?
4. de letterlijke en de fig. zin van een woord; in eigenlijke zin; wat heeft dat voor zin? ik snap de zin niet van wat er staat; in de ruimste (of: volle) zin van het woord, betekenis; in zekere zin heeft hij gelijk, opzicht; ik zal schrijven in die zin, dat; verg. dubbelzinnig en zinverwant;
5. alleszins, anderszins, enigszins, geenszins, veelszins, z. ald.;
6. onderwerp en gezegde van een zin; een elliptische zin.