Gepubliceerd op 11-11-2021

willen

betekenis & definitie

I. wilde of wou, h. gewild (1 verlangen, begeren, eisen, wensen: zijn wil gebruiken: 2 kunnen: 3 bereid zijn om, zich niet verzetten: zullen: 4 beweren):

1. wat wil je? hoeveel wil je voor dat portret? ik wil, dat je onmiddellijk vertrekt: de leus der kruisvaarders was: God wil het: de mode wil het, zij wil het zo: ik zou wel een borreltje willen; we willen het niet hebben, a) veroorloven het niet, b) wensen het niet te kopen, te huren, te gebruiken enz.; wat ze maar willen; men kan niet alles wat men wil;
2. met ontkenning: die pen wil niet schrijven, mijn lamp wil niet branden:
3. wil u het zout eens aangeven? willen ze slagen, dan moeten zij hard werken: willen we gaan?
4. men wil, dat hij plotseling gestorven is: nog: dat wil zeggen, a) dat is te zeggen, b) dat betekent; hij stond er slechter voor, dan hij wel wilde bekennen: het toeval wilde, dat ik er juist was: dat zou je (wel) willen!

II. als zn. o.: bij het willen moet het kunnen komen: willen is kunnen: maar een quaestie van willen.

< >