Gepubliceerd op 11-11-2021

werk

betekenis & definitie

I. o. (afvaldraden van vlas of hennep, uitgeplozen touwwerk): werk pluizen.

II. o., in bet. 3, 4 werken (1 arbeid; taak; 2 moeite, inspanning; 3 daad; 4 hetgeen voortgebracht is inz. door de geest: gedicht, toonzetting, beeldhouwwerk; 5 kunstig samengesteld raderwerk):

1 aan het werk gaan; aan het werk! zijn werk maken, schoolwerk; onder het werk, gedurende; naar zijn werk gaan; dat is niet mijn werk;
2 het werk v. e. ogenblik; een lekker werkje! werk van iets maken, (veel) moeite voor iets doen; werk van iem. maken, a) hem belangstelling tonen, b) haar het hof maken; dat geeft veel werk;
3 een goed werk, een werk van barmhartigheid, b.v. hongerigen spijzen, dorstigen laven enz.; een werk der duisternis, daad, welke het licht niet mag zien, een snode daad; daar doe je een goed werk mee; verg. verder: h e k s e n -, m o n n i k e n -, r e u z e n w e r k;
4 wij zijn een werk van Gods handen; aan het werk kent men den meester; een werk van Vondel, een werk van Beethoven, een werk van Canova; een werkje van zijn hand, boekje;
5 het werk van een horloge;

nog: zegsw. er is veel werk aan de winkel, er is veel te doen; te werk gaan, doen, handelend optreden; alles in ’t werk stellen om, aanwenden; te werk stellen; geen werk hebben, a) geen schoolwerk hebben, b) werkloos zijn; lang werk hebben om; de hand aan ’t werk slaan, beginnen te werken; voorzichtig te werk gaan; geen half werk doen, goed zijn taak vervullen: iem. aan het werk zetten; hoe gaat dat in zijn werk, hoe gaat dat? publieke werken; Z.-N. te werk gaan, te keer; z. ook o n b e g o n n e n.