Gepubliceerd op 11-11-2021

vrucht

betekenis & definitie

v. -en:

1. deel der plant, ontstaande uit vruchtbeginsel: een besvrucht, boomvrucht, doosvrucht, dopvrucht, peulvrucht, steenvrucht;
2. inz. eetbaar ooft: houdt gij van vruchten? een mand met vruchten; zie boom; de verboden vrucht, hetgeen niet geoorloofd is, zonde;
3. fig. voortbrengsel; resultaat; voordeel, winst: fig. de vrucht van al die arbeid, opbrengst, gevolg; vrucht opleveren; hij heeft met vrucht examen gedaan, met goede uitslag; alle pogingen bleven zonder vrucht, resultaat; rechtst. burgerlijke vruchten, huur- en pachtpenningen, interesten van geldsommen en verschuldigde renten; vruchten van nijverheid, uit een onderneming of handelszaak.