I. v. vlaggen, vlaggetje of vlagje (1 stuk doek [of aan elkaar genaaide banen] van lichte stof, gewoonlijk rechthoekig, maar verschillend van afmeting en kleur; dundoek; 2 plantk. bovenste, meestal ook het grootste bloemkroonblad ener vlinderbloem):
1. de Nederlandse vlag; de vlag hijsen; zegsw. de vlag strijken, a) eig. laten zakken, ten bewijze van overgave, als eerbewijs, b) fig. onderdoen; onder een vlag varen, partijleus of partijnaam; de vlag dekt de lading, de vlag van een onzijdige mogendheid werd op zee geëerbiedigd, fig. iets lelijks onder een fraaie naam, de naam v. e. schrijver dekt of redt soms een minder goed werk; met vlag en wimpel iets winnen, glansrijk, d. i. met behoud van vlag en wimpel; dat staat als een vlag op een modderschuit, past geheel niet bij elkaar, iets moois bij iets zeer lelijks; zie rouwvlag, seinvlag enz.;
2. de vlag v. d. linze, wikke.
II. o. (vezelachtige, drijvende waterplant).