Gepubliceerd op 11-11-2021

tand

betekenis & definitie

m. tanden (1 deel v. e. gebit van mens of dier nl. zekere kleine beenderen, die zich veelal in twee horizontale rijen in de kaken bevinden en voornamelijk dienen om er mede te bijten of het voedsel te vermalen; 2 bij verg. lang, spits uitstekend gedeelte):

1. de kroon, de hals, de wortel v. e. tand; een boventand, een ondertand, een snijtand; olifantstand, slagtand; het kind krijgt tanden; een tand breekt door, komt door, komt uit; een holle tand; de tanden poetsen, schuieren; dat zijn valse tanden; zegsw. de tand des tijds, de vernietiging door de tijd; met de mond vol tanden staan, niet weten, wat te zeggen; met lange tanden eten, kieskauwen; zij leven van de hand in de tand, wat zij verdienen, verteren zij elke dag; haar op de tanden hebben, fig. goed van zich af kunnen spreken; zijn tanden laten zien, tonen, dat men zich kan verdedigen; tot de tanden gewapend, in elk opzicht, geheel; iem. aan de tand voelen, iems. kennis degelijk onderzoeken; inz. Z.-N. iem. een tand trekken, bedriegen; zie ook hand;
2. de tanden van een zaag, een kam, een rad; de tanden v. e. blad, inkervingen; een lintje met tandjes.

< >