m. takken (1 [zijdelings] uitspruitsel of arm uit de stam of stengel of uit een andere tak: 2 bij verg. van het gewei, koraalstokken: zijdelingse uitlopers; 3 v. e. rivier: arm; 4 in het alg. [zijdelingse] uitloper, voortzetting, ook fig.; 5 afdeling, onderdeel);
1. de zware takken van een eik; de takjes van de rozelaar; zegsw. met wortel en tak uitroeien, totaal; op de tak leven (‘t Fr. sur la branche), hier en daar bij familie, vrienden of in hotels; zie ook hak; plantk. de takken van een wortel, uitspruitsels aan;
2. de takken van een gewei, de takken van een koraalgewas;
3. een tak van een rivier;
4. de takken van aderen, zenuwen; een weg, die zich in twee takken splitst, zijweg, zijbaan; een tak der gasbuis, een der leidingen, waarin een zekere leiding zich splitst; een tak van een familie, gedeelte ener familie gesproten uit een van meerdere broeders;
5. inz. van een menselijke werkzaamheid: een tak van handel, sport; afdeling v. e. vereniging: Tak Antwerpen van het A. N. V.; nog (gew.): takken, aambeien.