m. stroppen (Lat. stroppus: 1 stuk touw of iets dergelijks, waarvan de uiteinden verbonden zijn, veelal zo, dat het ene door een oog aan t eind van het andere loopt, lus, strik: 2 lus van band of leer, trekker aan de bovenkant van schoenwerk, 3 hoge, nauw om de hals sluitende das, inz. uit de 18de en het begin der 19de eeuw: stropdas: 4 voorwerpen, wier gebruik doet denken aan een strop, 5 koop of verkoop, huur of verhuur, met verlies gepaard: koopwaar of zaak, waarbij verlies wordt geleden: in ‘t alg. tegenvaller, groot [geldelijk] nadeel, 6 deugniet, bengel, Z.-N. guit, schalk):
1. als strafwerktuig om iem. te verworgen of op te hangen: tot de strop veroordelen: met de strop straffen, de strop om de hals doen, fig. erg in het nauw brengen; jacht: stroppen zetten:
2. de schoenen droeg hij met de stroppen aan een touwtje,
3. een satijnen strop met gouden doekspeld,
4. deze beugels noemt men stroppen:
5. ergens een strop aan hebben: dat was voor hem een strop;
6. een kleine strop v. e. jongen, eig. die de strop verdient.