I. strooide, h. gestrooid (1 van een aantal voorwerpen en uit korrels bestaande stoffen: verspreid neerwerpen [met een zekere achteloosheid]; 2 technische term; 3 op vele plaatsen aanwezig doen zijn, verspreiden, zonder dat hierbij gedacht wordt aan neerwerpen, achteloosheid):
1. zand voor zijn deur, op een vloer strooien; bloemen strooiende kinderen; S. N. strooit lekkers in ‘t rond; zegsw. zie zand;
2. spreiden van hooi, stro, heide enz. onder paarden en vee: in de stallen tweemaal strooien; over het bouwland spreiden: het strooien van kunstmest;
3. mijnen strooien; nog: huiden strooien, in de kuip met looistof bedekken.
II. bn. (van stro; zwak): een strooien hoed, een strooien mat, een strooien dak, een strooien huis.