I. slobberde, h. geslobberd (1 opslurpen, op hoorbare wijze drinken of vloeibare spijs eten; 2 van slijk, modder enz. reinigen):
1. varkens slobberen aan de spoelingsbak; jongen, niet zo slobberen!
2. het dek slobberen.
II. slobberde, h. geslobberd (flodderen, ruim en slap [slordig] [af]hangen).