I. m. (de Godheid, God): God, de schepper van hemel en aarde;
II. m. in bet. 1 scheppers (1 maker, vormer, vooral van kunstvoorwerpen; 2 tot-stand-brenger; bewerker):
1. de schepper van het paleis van justitie;
2. Bismarck, de schepper van de grootste politieke synthesis dezer eeuw.
III. m. scheppers, scheppertje (1 iem., die schept inz. werkman, die papier schept; 2 gereedschap om mee te scheppen uit vloeistof of massa):
1. de schepper moet klonters op het pas gevormde vel wegnemen;
2. houten scheppertjes.