v. schenen, scheentje (1 voorzijde v. h. onderbeen; scheenbeen; 2 bij verg. smal en meestal plat stuk hout of metaal in verschillende toepassingen):
1. zegsw. hij liep een blauwe scheen, a) hij werd door het meisje afgewezen; b) Z.-N. mislukte;
2. de schenen of de treden van een trap, ter beschutting; de schenen van een ijsschuitje, schaatsen.