I. o. en v. (soorten) saaien (zekere gekeperde wollen stof; Z.-N. sajet, [half]wollen weef- of breigaren).
II. 1. bn. (1 van personen: waarvan weinig uitgaat, weinig levendig; 2 van toestanden enz.: vervelend, weinig bewogen):
1. een saaie kerel;
2. het is er vrij saai;
III. bw. (op vervelende wijze): saai praten.