I. bn. (1 van, door, met, aan de rechterhand, de rechterzijde; 2 de rechterzijde in bet. 2 aanhangende, er toe behorende enz.):
1. de rechtse kant, meestal rechterkant; het rechtse huis; hij is rechts; verg. links;
2. de rechtse partijen hebben verloren;
II. zn. (rechtse partijen): rechts zal tegenstemmen;
III. bw. (aan de, ter, naar de rechterzij): rechts afslaan; mil. rechts, richt u! rechts uit de flank!