plooide, h. geplooid (1 in de plooi leggen, plooien maken in; 2 fig. schikken, regelen; vergoelijken; 3 Z.-N. buigen):
1. een vrouwenrok een overhemd een muts plooien;
2. hij weet het altijd zo te plooien, dat het goed uitkomt; refl. zich weten te plooien, zich weten te schikken naar de omstandigheden;
3. Z.-N. ijzerplooien;nog: Z.-N. die rok plooit, vormt plooien.