I. o. (Fr. fit. patta = quitte]: schaak: toestand v. d. koning, waarin hij moet gespeeld worden en dit niet kan zonder zich schaak te zetten); bn.: de koning is pat.
II. v. patten (Fr. patte = poot: korte strook of lap, met het ene uiteinde aan een deel v. e. kledingstuk bevestigd en dat aan het andere einde door middel v. e. knoop kan worden vastgemaakt, mil. lapje van sprekende kleur op een uniform inz. een rood hoekje op een militaire kraag), patten op de zakken; een rode pat op een blauwe kraag.