Fr. parallèle, Gr.-Lat. parallelus,
I. bn., bw. (gelijklopend, evenwijdig; fig. in aard overeenkomende, gelijk): die lijnen zijn of lopen parallel;
II. v. parallellen (1 parallelcirkel; 2 lijn of vlak, evenwijdig lopend aan een andere lijn of een ander vlak; 3 iets, dat door grote overeenkomst met iets anders een doorlopende vergelijking toelaat; vergelijking):
1. de parallellen op de kaart zijn breedtecirkels;
2. de parallel van een loodlijn; de parallel van een verticaal vlak, b.v. de vloer en het plafond;
3. een parallel maken, trekken tussen twee dichters.