1. m. pandoeren, pandoertje (Servo-Kroatisch of Hongaars: oorspr. gewapende dienaar, grensbewaker tegen de Turken; in het Oostenrijk-Hongaarse leger der 18de eeuw: soldaat, berucht door wreedheid en snelheid;
2. naam van een kaartspel; Z.-N. spott. gendarm): zegsw. dat was opgelegde tussen die twee, een doorgestoken kaart.