I. palmpje, Lat. palma = vlakke, uitgespreide hand, waarmee het blad vergeleken wordt;
1. m. palmen (1 boom der tropen, bij ons ook sierplant, behorende tot de familie der palmaceae, eenzaadlobbig; 2 palmtak):
1. de palmen leveren noten, wijn, olie;
2 de palm is het zinnebeeld der overwinning; zegsw. de palm wegdromen, overwinnaar zijn, de prijs behalen;
II. v. (altijd groene heester; buks II): een rand van palmgroen; de takken vervangen echte palmtakken op Palmzondag, in R.-K. streken worden de gewijde takken in kamers opgehangen, op de akker gestoken enz.;
III. v. palmen (binnenhandvlakte; vroeger: de breedte van een hand aan de binnenzijde als lengtemaat, nl. 1/10 of 1 dm).