1 onr. w.w., -mocht', h. overmocht' (sterker zijn dan een ander, hem aankunnen; overwinnen): hij, die zes Noren overmag, is geen blohart;
2 mocht over, i. o'vergemogen (1 over iets heen mogen gaan, rijden enz.; 2 naar een hogere klas mogen overgaan):
1 jij mag de brug over; 2 hij mag niet over.