o., in bet. 1 overklederen, overkleren, in bet. 2 overkleden (1 kleed, dat over de andere heen wordt gedragen; 2 kleed [vloer-, tafelkleed] van mindere stof, dat over een ander, b.v. over een tapijt wordt gelegd):
1 een overjas, een stofjas is een overkleed;
2 er lag een linnen overkleed over dat kostbare tapijt; zie hoes.