Gepubliceerd op 11-11-2021

omlopen

betekenis & definitie

liep om, h. (1, 2, 3, 4, 5, 7). i. (1, 2, 3, 4, 5, 6) omgelopen (1 om iets heen lopen; 2 zich binnen een ruimte in een rondgaande loop bewegen; 3 langs een omweg lopen; 4 rondlopen; 5 voorbijgaan; 6 draaien, omdraaien en van richting veranderen; 7 tegen iets oplopen en het doen vallen):

1. het stadje Hulst in een half uur omlopen;
2. ik ga een eindje omlopen;
3. niet deze weg volgen, dan loop je om;
4. het bloed, dat door de aders omloopt;
5. de dag liep om, de nacht begon te dalen;
6. de weerhaan is omgelopen;
7. een tafeltje omlopen; nog: het hoofd zou me omlopen van de drukte, in de war raken.

< >