m. mantels, manteltje:
1. lang, ruim overkleed met of zonder mouwen, soms met een kap:1 een mantel omdoen, omhebben, dragen, zie regen– enz.; fig. iets met de mantel der liefde bedekken (Bijbel), zie bemantelen; onder de mantel van godsvrucht, schijn; iem. de mantel (uit)vegen, vinnig berispen;
2. deel van de R.-K. priesterkleding: sommige R.-K. geestelijken dragen een manteltje, een lange, smalle, geplooide strook zwarte stof bij de soutane;
3. wapenk. achterkleed van een schild: de mantel is de afbeelding van een hermelijnskleed, als achtergrond van een wapenschild; 4. van een schoorsteen: belegsel er om heen, (sierlijke) bekleding: zie schoorsteenmantel;
5. in allerlei toepassingen i. d. techniek: de mantel van een smidshaard, kap tot opvanging van de rook, zie bet. 4; de mantel van een stoomcylinder, bekleding om de afkoeling tegen te gaan; de mantel van een kachel, scherm van plaatijzer; de mantel van een kogel enz.;
6. dierk. naam van sommige haren of veren; van sommige vogels inz.: veren van de schouders en de voorste helft van de rug: de mantel van sommige apen; de mantelmeeuw, zie ald.;
7. in het alg. omgevende bedekking: het huisje was omgeven door een mantel van groen;
8. hoofddeel van een effect: de mantel van een effect, bevat naam of titel, nummer, jaartal der uitgifte, zie couponblad, talon.